32609 |
gierschep, gieremmer |
aalschepper:
ālšø ̞pǝr (Q039p Hoensbroek),
zeikschep:
[zeik]šø ̞p (Q039p Hoensbroek)
|
Vroeger, toen men nog geen gierpomp had, moest men de gier uit de put ophalen met behulp van een of twee emmers aan een touw of aan een puthaak. Gewoonlijk werkte men met zijn tweeën: terwijl de een de inhoud van een emmer in de gierton goot, putte de ander een nieuwe emmer vol. Voor het putten van gier had men echter ook een speciale schep met een steel eraan. Later gebruikte men deze schep vooral voor het leegmaken van de beerput. Verder bediende men zich van de gierschep, als in perioden van droogte de bovenkant van de mesthoop met gier of mestwater bevochtigd moest worden. Maar dat deed men ook wel met een (oude) veevoederschep of iets dergelijks. [N 11, 28 add.; N 11A, 47a + 47b + 48a; N 18, 6 + 9a + 20 + 120 add.; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
32350 |
gierton |
aalton:
[aal]ton (Q039p Hoensbroek),
aalvat:
[aal]vāt (Q039p Hoensbroek),
beerton:
[beer]ton (Q039p Hoensbroek),
gierbak:
gērbak (Q039p Hoensbroek),
gierton:
gērton (Q039p Hoensbroek),
giervat:
[gier]vāt (Q039p Hoensbroek),
kiebelton:
kibǝlton (Q039p Hoensbroek),
strontskiebel:
štrontskibǝl (Q039p Hoensbroek),
zeikvat:
[zeik]˲vāt (Q039p Hoensbroek
[(ook inclusief de kar)]
)
|
De gierton wordt gebruikt om gier naar het land te vervoeren. De oude houten gierton met ijzeren banden rondom was vaak een afgedankte bierton of wijnvat. Zij kon enkele honderden liters bevatten. Soms duiden de benamingen met vat op een grotere inhoud dan de benamingen met ton, maar dat is lang niet altijd het geval. Met Afb. 9. gierton e.d. wordt vaak het door kar en ton gevormde geheel bedoeld. Zie daarom ook het vorige lemma. Een voorloper van de gierton was de houten en open gierbak (b.) het langst in gebruik bij keuterboeren en in weidegebieden. Een apart onderdeel (C.) vormen de benamingen voor de kleinere ton gebruikt voor het vervoer van gier op kleine schaal, in het bijzonder van de inhoud van de beerput. Een dergelijke ton werd vaak onder het deksel van het toilet geplaatst. Als zij vol was, werd zij naar tuin, veld of weide gedragen en daar geledigd. Ook werd zij wel op een kruiwagen vervoerd. Gedragen werd de ton aan twee hengsels, met een stok dwars over de ton of twee stokken evenwijdig langs de zijkanten. [N 11, 21 + 28 add.; N 11A, 53a + 54a + 55 + 58a + 58b; N 17, 9a add. + 9b; N 18, 122 + 124; N M, 9a; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
25141 |
gieten, hard regenen |
gutsen:
götche (Q039p Hoensbroek),
⁄t gutsjt (Q039p Hoensbroek),
plensen:
⁄t plens van de rêgen (Q039p Hoensbroek),
zijpen:
ziēëpe (Q039p Hoensbroek)
|
grote hoeveelheid regen ineens [guts] [N 81 (1980)] || overvloedig, in stromen neervloeiend, gezegd van vloeistoffen [spetten, gutsen, golven, garzelen, plenzen] [N 91 (1982)] || regenen [sausen, majemen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18687 |
glacé |
glac (fr.):
glasee (Q039p Hoensbroek),
leren haas:
leere heuësje (Q039p Hoensbroek),
leren hèsche (Q039p Hoensbroek)
|
handschoenen van glanzend leer, glacés [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24987 |
glad, glijdend |
glad:
glad (Q039p Hoensbroek)
|
glad [DC 39 (1965)]
III-4-4
|
33739 |
gladde ijzerdraad |
gladde draad:
gladǝ drǭt (Q039p Hoensbroek),
glatǝ drǭt (Q039p Hoensbroek),
kale draad:
kālǝn drǭt (Q039p Hoensbroek),
tuindraad:
tȳndrǭt (Q039p Hoensbroek),
zinkdraad:
zeŋkdrǭt (Q039p Hoensbroek)
|
Het gladde ijzerdraad waarmee men weiden omheint. [N M, 6a; N M, 6b; Vld.; monogr.]
I-8
|
20049 |
gladiool |
gladiool:
gladioeële (Q039p Hoensbroek)
|
Gewone zwaardlelie (gladiolus communis). Hoge plant (bijna 1 m), de bladeren zijn zwaardvormig en spits gevormd. De bloemen naar één kant, de kleur is rood of wit, met allerlei tussenkleuren; de bloembuis is gebogen (gladiool, harnaswortel, 12 apostelen,
III-2-1
|
23380 |
glas-in-loodraam |
glas-in-loodvenster:
glaas in loeëdvinster (Q039p Hoensbroek)
|
Een glas-in-loodraam. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20556 |
glazig |
glazerig:
glazerige petat (Q039p Hoensbroek)
|
glazig; Hoe noemt U: Hard en doorschijnend, gezegd van aardappelen (schier, glazerig) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
29571 |
gleiswerk |
steengoed:
štēgōt (Q039p Hoensbroek)
|
Geglazuurd aardewerk. Het woordtype faïence (Q 156) is van toepassing op geglazuurd en geschilderd aardewerk, oorspronkelijk afkomstig uit Faënza, later naar voorbeeld hiervan ook elders vervaardigd. [N 20, 5; L 35, 78; monogr.]
II-8
|