18651 |
halfhoge pet met opstaand bovenstuk |
lage zijden:
liege zieje (Q039p Hoensbroek)
|
pet met opstaand cylindervormig bovenstuk: het halfhoge model {afb} [lage zeje] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
23622 |
halfmis |
halfmis:
hòëfmès (Q039p Hoensbroek)
|
Het moment waarop de mis op de helft is, wat de duur betreft [halfmis, hauvermès?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
30094 |
halfsteense muur |
halfsteense:
halǝfštē̜ns (Q039p Hoensbroek),
halfsteense muur:
hǫǝfštēns [muur] (Q039p Hoensbroek)
|
Muur ter dikte van de breedte van de gebruikte metselstenen. Zie ook afb. 34, 35, 36, 37. Zie voor de fonetische documentatie van het woord en woorddeel '(muur)' het lemma 'Muur'. [N 31, 37a; monogr.]
II-9
|
30129 |
halfsteensverband |
halfsteensverband:
halǝfštēns˲vǝrbant (Q039p Hoensbroek)
|
Metselverband dat doorgaans wordt toegepast bij halfsteensmuren. Het bestaat uitsluitend uit strekkenlagen. De kopvoegen van een laag bevinden zich midden boven de strekken van de onderliggende laag. Zie ook afb. 34. ø̄In dit verband is de steen op zijnen platte kant en volgens zijne lengte gelegd, zoodat aan het buitenvlak van den muur enkel de streksche kant te zien isø̄ (Van Keirsbilck, pag. 400). [N 31, 24a; monogr.]
II-9
|
32987 |
halm, stengel van de graanplant |
spier:
špīr (Q039p Hoensbroek),
spit:
špit (Q039p Hoensbroek)
|
De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.]
I-4
|
17627 |
hals |
haus:
haaws (Q039p Hoensbroek)
|
hals [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18236 |
halssnoer |
kralentoer:
krallentoer (Q039p Hoensbroek)
|
aan een snoer geregen kralen, parels, enz. als halssieraad [toer, snoer, ketting, karkant, collier] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
21541 |
halve frank |
vierentwintig cent:
[i.e. de Nederlandse waarde van 0,5 Belgische frank: 0,24 Nederlandse gulden, RK]
24 cent (Q039p Hoensbroek),
vijftig centiem:
fieftig centiem (Q039p Hoensbroek)
|
wit metalen munt van 50 centiem [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21434 |
halve gulden |
halve gulden:
inne hòve gölle (Q039p Hoensbroek),
vijftig cent:
fieftig cent (Q039p Hoensbroek)
|
halve gulden, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
25261 |
halve pint, kwart liter, maat |
kwart liter:
kwart liter (Q039p Hoensbroek)
|
de maat die een inhoud aangeeft van 0,25 (=kwart) liter [kapper, halfje, schopje, dzozie, hoorn, neuker, neutel, bok, uppie, bak] [N 91 (1982)]
III-4-4
|