24048 |
huwelijksexamen |
ondertrouw:
onnertrouw (Q039p Hoensbroek),
trouwexamen:
trow-exame (Q039p Hoensbroek)
|
Het huwelijksexamen bij de pastoor. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23516 |
huwelijksmis |
bruidsmis:
broeëdsmes (Q039p Hoensbroek),
trouwmis:
trouwmeis (Q039p Hoensbroek)
|
De huwelijksmis, bruidsmis [broedsmaes]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21667 |
hypotheek |
hypotheek:
hiepetieëk (Q039p Hoensbroek),
hieppoteek (Q039p Hoensbroek),
hypotheek (Q039p Hoensbroek)
|
de geldsom die verstrekt wordt op een onderpand bestaande uit bijv. onroerend goed [hypotheek, rippeteek] [N 89 (1982)] || Geldschuld, schuld die men nog moet betalen [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21216 |
identiteitskaart |
identiteitsbewijs:
identiteitsbewies (Q039p Hoensbroek)
|
de gelegaliseerde kaart waaruit iemands identiteit blijkt [identiteitsbewijs, indentie-bewijs, eenzelvigheidsbewijs] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21793 |
iemand graag mogen |
gaarne mogen:
ik meug ⁄m gaer (Q039p Hoensbroek)
|
iemand graag mogen [bestaan op, lijden, zetten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19296 |
iemand hinderen |
hinderen:
hindere (Q039p Hoensbroek),
in de weg staan:
in de waeg staon (Q039p Hoensbroek),
plagen:
plaoge (Q039p Hoensbroek),
verhinderen:
verhindere (Q039p Hoensbroek)
|
iemand beletten zijn werk uit te voeren [mishandelen, verhinderen] [N 85 (1981)] || iemand bij zijn werk storen of ophouden [plagen, steken, hinderen] [N 85 (1981)] || iets dat het tot een einde brengen van een handeling in de weg staat [ongerief, mishand] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19232 |
iemand iets op het hart drukken |
de wacht aanzeggen:
de wach aanzegge (Q039p Hoensbroek)
|
iemand iets met nadruk aanbevelen opdat hij het niet vergeten of verzuimen zal [de wacht aanzeggen, bokstapelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18941 |
iemand iets verwijten |
verwijten:
verwiete (Q039p Hoensbroek)
|
iemand wijzen op een schuld of tekortkoming, of hem daarmee belasten [voorstoten, voorschieten, verwijten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18865 |
iemand kwaad maken |
judassen:
judasse (Q039p Hoensbroek)
|
iemand kwaad maken [tirtsen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19295 |
iemand luidruchtig berispen |
verwijten:
emand iets verwiete (Q039p Hoensbroek)
|
iemand iets verwijten, kwalijk nemen en dat met luide stem kenbaar maken [de broek opnestelen, kijven, meegeven, belakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|