17942 |
ijsberen |
bijzen:
(hin en weer) bieze (Q039p Hoensbroek),
drentelen:
drentelen (Q039p Hoensbroek),
rondbijzen:
rôndbieze (Q039p Hoensbroek)
|
lopen: zenuwachtig heen en weer lopen [drentele] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18639 |
ijsmuts |
ijsmuts:
iesmutsj (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek),
iesmötsj (Q039p Hoensbroek),
īēsmutsj (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek)
|
ijsmuts [N 25 (1964)]
III-1-3
|
25154 |
ijspegel |
ijskiekel:
ieskièkelen (mv.) (Q039p Hoensbroek),
ijspegel:
īēës piēëgele (mv.) (Q039p Hoensbroek),
kiekel:
kîêkele (mv.) (Q039p Hoensbroek)
|
ijspegels aan het dak of aan de vensterbanken [ijskeekels, -pinnen, -kikkels, kakels] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18913 |
ijver |
ijver:
iever (Q039p Hoensbroek)
|
toewijding aan zijn werk [ijver, iever] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18914 |
ijverig |
ijverig:
ieverig (Q039p Hoensbroek),
vlijtig:
vlietig zien (Q039p Hoensbroek)
|
een onrustig persoon, persoon die geen rust heeft, altijd bezig is [roerwarmoes] [N 85 (1981)] || met ijver vervuld [ijverig, nijver, nijverig, noest, vlijtig, grif] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25134 |
ijzel, bevroren neerslag |
ijzel:
iezel (Q039p Hoensbroek),
iēëzel (Q039p Hoensbroek),
īēzel (Q039p Hoensbroek)
|
ijzel, onderkoelde regen waarvan de straten spiegelglad worden [heezel, hijzel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25157 |
ijzelen |
ijzelen:
het iēëzelt (Q039p Hoensbroek),
iezele (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek)
|
ijzelen [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18870 |
ijzen |
afschuwelijk vinden:
afschuweluk vinden (Q039p Hoensbroek),
griezelen:
griezelen (Q039p Hoensbroek)
|
vervuld worden van afgrijzen, iets heel erg afschuwelijk vinden [ijzen, schruwen, grijzelen, grillen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33420 |
ijzeren deurtje voor het ovengat |
ovendeur:
[oven]dȳr (Q039p Hoensbroek)
|
Het ijzeren deurtje waarmee het ovengat afgesloten wordt. Vergelijk het lemma "ovendeur" in aflevering II.1, pag. 71. Vroeger gebruikte men ter afslsuiting van de oven soms een lemen bal, die schotel genoemd werd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (oven-) het lemma "bakoven" (3.1.3). [N 5A, 25b]
I-6
|
32907 |
ijzeren gaffel, oogstgaffel |
gaffel:
gafǝl (Q039p Hoensbroek),
hooigaffel:
[hooi]gafǝl (Q039p Hoensbroek),
oogstgaffel:
ǫu̯xs˲gafǝl (Q039p Hoensbroek),
opsteekgaffel:
ōpštēǝk˲gafǝl (Q039p Hoensbroek),
steekgaffel:
štē̜k˲gafǝl (Q039p Hoensbroek),
vork:
vǫrǝk (Q039p Hoensbroek)
|
Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.]
I-3
|