e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hoensbroek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kaars kaars: kēͅərs (Hoensbroek) kaars [RND] III-2-1
kaarsenaansteker kaarsenaansteker: keeëtseaasjteëker (Hoensbroek) De kaarsenaansteker en -dover: een lange stok voorzien van een hoorntje om kaarsen te doven, en een aangehechte wasdraad om kaarsen aan te steken [domper, doofhoedje, kaarsenhoorntje, kaarsenaansteker?] . [N 96B (1989)] III-3-3
kaarsenbak kaarsenbak: d`r keeësebak (Hoensbroek) De houder, waarin brandende kaarsen gezet kunnen worden, meestal voor een heiligenbeeld [kaarsenbak?]. [N 96A (1989)] III-3-3
kaarsenpit wiek: weeëk (Hoensbroek) De katoenen draad in het midden van een kaars [pit, wiek, lemmet?]. [N 96B (1989)] III-3-3
kaart met prentje prentje: prentje (Hoensbroek) Een kaart met een prentje erop [beeld, pop, prentje]. [N 88 (1982)] III-3-2
kaarten (ww.) kaarten: ka:rtə (Hoensbroek) kaarten [RND] III-3-2
kaas kaas: kîês (Hoensbroek) kaas [RND] III-2-3
kaasmijt worm in de kaas: wurm in der kiēës (Hoensbroek) mijt die leeft van (oude) kaas [N 26 (1964)] III-4-2
kaatsen prikken: prikə (Hoensbroek) kaatsen [RND] III-3-2
kachels zwarten potloden: pǫtlūdǝ (Hoensbroek), pǫtūǝdǝ (Hoensbroek) Kachels met behulp van kachelzwartsel of door (in)branden of lakken zwart maken. In Q 83 liet men vetkool roken waarna het daarbij gevormde zwartsel op de kachel werd uitgewreven. Ook in L 330 werd het zwartbronzé samen met lijnolie boven een kolen- of turfvuur verhit en vervolgens op de kachel uitgepoetst. [N 33, 313; N 7, 41c; L 5, 60b add.; monogr.] II-11