19791 |
kaars |
kaars:
kēͅərs (Q039p Hoensbroek)
|
kaars [RND]
III-2-1
|
23595 |
kaarsenaansteker |
kaarsenaansteker:
keeëtseaasjteëker (Q039p Hoensbroek)
|
De kaarsenaansteker en -dover: een lange stok voorzien van een hoorntje om kaarsen te doven, en een aangehechte wasdraad om kaarsen aan te steken [domper, doofhoedje, kaarsenhoorntje, kaarsenaansteker?] . [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23406 |
kaarsenbak |
kaarsenbak:
d`r keeësebak (Q039p Hoensbroek)
|
De houder, waarin brandende kaarsen gezet kunnen worden, meestal voor een heiligenbeeld [kaarsenbak?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23598 |
kaarsenpit |
wiek:
weeëk (Q039p Hoensbroek)
|
De katoenen draad in het midden van een kaars [pit, wiek, lemmet?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22392 |
kaart met prentje |
prentje:
prentje (Q039p Hoensbroek)
|
Een kaart met een prentje erop [beeld, pop, prentje]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22505 |
kaarten (ww.) |
kaarten:
ka:rtə (Q039p Hoensbroek)
|
kaarten [RND]
III-3-2
|
20802 |
kaas |
kaas:
kîês (Q039p Hoensbroek)
|
kaas [RND]
III-2-3
|
24442 |
kaasmijt |
worm in de kaas:
wurm in der kiēës (Q039p Hoensbroek)
|
mijt die leeft van (oude) kaas [N 26 (1964)]
III-4-2
|
22622 |
kaatsen |
prikken:
prikə (Q039p Hoensbroek)
|
kaatsen [RND]
III-3-2
|
31565 |
kachels zwarten |
potloden:
pǫtlūdǝ (Q039p Hoensbroek),
pǫtūǝdǝ (Q039p Hoensbroek)
|
Kachels met behulp van kachelzwartsel of door (in)branden of lakken zwart maken. In Q 83 liet men vetkool roken waarna het daarbij gevormde zwartsel op de kachel werd uitgewreven. Ook in L 330 werd het zwartbronzé samen met lijnolie boven een kolen- of turfvuur verhit en vervolgens op de kachel uitgepoetst. [N 33, 313; N 7, 41c; L 5, 60b add.; monogr.]
II-11
|