31566 |
kachelzwartsel |
potlood:
po̜tlūet (Q039p Hoensbroek),
zwartsel:
žwɛrtsǝl (Q039p Hoensbroek)
|
In dit lemma zijn de benamingen bijeengebracht voor de verschillende middelen die worden gebruikt om kachels zwart en glanzend te maken. Met potlood, grafiet in poedervorm, kunnen kachels glimmend worden opgepoetst. Kachelpoets en zebrakachelglans zijn poetsmiddelen om kachels mee op te wrijven en te laten glanzen. De steenpek (P 219) was volgens de invuller een soort steenkool die op het verwarmde ijzer gesmeerd werd om dit zwart te maken. [N 33, 313; N 7, 41b; L 5, 60b; monogr.]
II-11
|
24296 |
kadaver |
kadaver:
kadaver (Q039p Hoensbroek),
kapot dier:
kapot dēr (Q039p Hoensbroek),
kapotte, een:
ee(ne) kapot(te) ..... (Q039p Hoensbroek)
|
Dood beest. [N 38, 20] || Hoe noemt u het lijk van een dier (kadaver, lijk, dood-beest) [N 83 (1981)]
I-11, III-4-2
|
33434 |
kafbewaarplaats |
kafhok:
kāfhǫk (Q039p Hoensbroek)
|
De plaats waar het kaf bewaard wordt. Meestal is dit een aparte ruimte of een afgeschoten deel van een ruimte, zodat het kaf niet zo snel wegwaait. Vrijwel altijd gaat het om een deel van de schuur. In K 316 bewaart men het kaf buiten, in L 413 en Q 97 in een hoek van de dorsvloer. In sommige plaatsen vult men een kuil tot aan de rand met kaf (zo ook kafgat voor Q 7). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (zolder) het lemma "graanzolder" (3.4.11). [N 5A, 72c; N 14, 46; monogr.]
I-6
|
32561 |
kafmand |
kafbot:
kāf˱bot (Q039p Hoensbroek)
|
Grote mand, waarin na het dorsen het kaf werd verzameld. De kafmand werd ook gebruikt om het kaf naar de schuur te brengen. Volgens de informant uit Sittard (Q 20) werd dit, gemengd met ander voer, gebruikt als voedsel voor paarden. [N 20, 50; N 40, 95; N 40, 105; monogr.]
II-12
|
34492 |
kakelen |
kakelen:
kākǝlǝ (Q039p Hoensbroek),
koekkelaken:
koekkelaken (Q039p Hoensbroek)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een kip. Dit lemma is onderverdeeld in geluiden die de kip maakt: (1) voordat ze een ei gaat leggen; (2) nadat ze een ei gelegd heeft. [N 19, 46; L 34, 12; L 34, 13; Vld.; N 18, add.; monogr.]
I-12
|
24332 |
kakkerlak |
kakkerlak:
kakkerlak (Q039p Hoensbroek)
|
kakkerlak: Hoe heet in uw dialect het platte, ovale, zwarte of bruine insect dat hard kan lopen en in huizen voorkomt, waar het van voedsel en afval leeft? (--, ovenbeest) [N100 (1997)]
III-4-2
|
30247 |
kalf |
kalf:
(mv)
kāvǝr (Q039p Hoensbroek)
|
Jong rund, niet naar het geslacht onderscheiden. Zie afbeelding 3. Op de kaart is het woordtype kalf niet opgenomen. [N 3A, 15 en 20; JG 1a, 1b; Gwn V, 5, 5a en 5b; L 27, 56; R 12, 24; Wi 17; monogr.; add. uit N 3A, 4, 26a, 75a, 75b en 76; N C, 6, 7a, 7b, 8, 9a en 14b; A 9, 17a en17b; S 14]
I-11
|
34554 |
kalkoen |
schroet:
šrūt (Q039p Hoensbroek)
|
Zie afbeelding 11. [R 14, 3; S 16; L 1a-m; L 1, 113; L 17, 11; L B2, 305; A 6, 3a; A 6, 3b; Vld.; monogr.]
I-12
|
18838 |
kalm, bedaard |
kalm:
kalm (Q039p Hoensbroek)
|
niet opgewonden, kwaad of zenuwachtig [bedaard, stil, kalm] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23308 |
kalot |
kalot (<fr.):
kelot (Q039p Hoensbroek),
kalotje (<fr.):
kalötje (Q039p Hoensbroek),
kelotje (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek)
|
kalot, kruinmutsje voor priesters {afb} [plekkertje, klets, kelotje, kadots] [N 25 (1964)]
III-3-3
|