25546 |
baktrog |
moelde:
mǫlt (Q039p Hoensbroek)
|
De kuip waarin de eerste bewerking van het deeg plaatsvindt. "In zijn eenvoudigste gedaante is het een rechthoekige, langwerpige bak, de bodem smaller dan de bovenopening" (Weyns blz. 28). De baktrog is ofwel van eik ofwel van wit hout vervaardigd. Sommige troggen hebben onderaan een schuif om zuurdeeg en zeef in te leggen (Weyns blz. 29). Als hij klein is en goed hanteerbaar, wordt de trog niet noodzakelijk op een vaste voet gezet. Is hij heel groot dan kan hij op een paar lage houtblokken worden gelegd. Meestal is hij geplaatst tussen twee steunen in de vorm van een letter H, waarvan de naar buiten uitwijkende bovenste benen de bak omvatten (Weyns blz. 28). In dit lemma zijn ook benamingen die de boer voor zijn baktrog heeft, opgenomen: Zie afb. 17. [(N 29, 20a; N 29, 18a; N 18, add.; N 5A(I), add.; S 2; R 3, 50; L 1a-m; L 16, 8; L 19A, 21; L 48, 23; A 26, 10; Lu 4, 10; Lu 2, 23; monogr.; LB 2, 237)]
II-1
|
21296 |
balans |
lang warsel:
laŋk wē.šǝl (Q039p Hoensbroek)
|
Dwarshout, dat met een haak aan een wagen vastgemaakt wordt en waar de strengen van de - meestal twee of drie - paarden aan bevestigd worden. Dit dwarshout is dubbel zo breed als het gewone zwenghout (zie dat lemma). Het wordt alleen gebruikt in de streken met de zwaardere en meer vruchtbare grond: Haspengouw en het Maasland. Uit de rest van Limburg waren er hier en daar ook opgaven, maar aangezien deze steeds identiek waren met die voor het gewone zwenghout, kan men aannemen dat het om vergissingen gaat. Dit dubbele zwenghout komt ook voor bij de ploeg en de eg (zie het lemma evenaar, tweespanszwenghout in wld I.2). [N 17, 69b; N G, 65b; JG 1b; JG 1d; JG 2c; L 34, 11; monogr.]
I-13
|
18950 |
baldadig (persoon) |
baldadig:
baldadig (Q039p Hoensbroek)
|
wild en uitgelaten [schavurig, baldadig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18605 |
balein |
balein:
belien (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek),
berlien (Q039p Hoensbroek),
berliene (Q039p Hoensbroek),
berlieng (Q039p Hoensbroek),
berlīēn (Q039p Hoensbroek)
|
balein uit het korset [N 25 (1964)]
III-1-3
|
26535 |
balk van de ijzeren licht |
brug:
brø̜k (Q039p Hoensbroek)
|
IJzeren, in P 195 en Q 78 houten balk, als onderdeel van de ijzeren licht, waar in watermolens het stalen blok van het staakijzer op rust. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛvonderbalkɛ.' [Coe 127; Grof 150; N O, 23b; A 42A, 26]
II-3
|
33427 |
balken van de zolder boven de dorsvloer |
legerhouter:
lē̜ ̞ǝgǝrhōtǝr (Q039p Hoensbroek)
|
De zware rondhouten die op de gebintbalken boven de dorsvloer rusten en die de zoldervloer vormen. Deze zolder is een schelf, die ofwel altijd aanwezig is, ofwel elk jaar tijdens het bergen van de oogst gevormd wordt en weer verwijderd als hij leeg is. De rondhouten worden gelegd van het ene gebint naar het andere of dwars op de lengterichting van de beuk die de dorsvloer inneemt. De enkelvoudsvormen betreffen ofwel één van de balken of zijn collectief voor al de balken samen. Zie ook de lemmata "onderste" en "bovenste balken van de schelf" (3.4.2 en 3.4.3). Zie ook afbeelding 14.c bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68b; N 4, 35 en 68; N 4A, 13a en 13b; monogr.]
I-6
|
20695 |
balkenbrij |
balkenbrij:
balkebrië (Q039p Hoensbroek)
|
balkenbrij [Roukens 03 (1937)]
III-2-3
|
19351 |
balorig |
koppig:
köppig zien (Q039p Hoensbroek)
|
niet naar raad willen luisteren [balorig, balsturig, netelig, kriemelig, balkjorig, koppig, kwaad] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17716 |
balzak |
buidel:
buul (Q039p Hoensbroek)
|
balzak, scrotum [zak, beurs] [N 10c (1995)]
III-1-1
|
23592 |
bandelier van de suisse |
sjerp:
sjerp (Q039p Hoensbroek)
|
De bandelier van de suisse waarop de woorden: Eerbied in Gods huis. [N 96B (1989)]
III-3-3
|