17893 |
klieven |
splijten:
šplī.tǝ (Q039p Hoensbroek)
|
Hout met een beitel of bijl in de lengterichting doorhakken, zodat het splijt. Zie ook het lemma ɛklievenɛ in de paragraaf over de kuipersvaktaal. Het betreft daar het klieven van stukken boomstam tot duigen.' [N 37, 8; N 50, 15a; N 75, 134a; monogr.]
II-12
|
24581 |
klimop |
klimop:
klimòp (Q039p Hoensbroek),
ideosyncr.
klimop (Q039p Hoensbroek)
|
De altijdgroene heester die zich door middel van wortels aan de omringende voorwerpen hecht (klimop, veil, klim, ifte, eiloof, klimmerkruid, lier). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
29976 |
klink liggen |
klink liggen:
kleŋk leqǝ (Q039p Hoensbroek)
|
Gezegd van een steigerplank die niet voldoende is ondersteund. [N 32, 4]
II-9
|
31497 |
klinknagel |
klinknagel:
kleŋknāgǝl (Q039p Hoensbroek)
|
Rond metalen staafje waaraan een kop is geperst. Zie ook afb. 177. Klinknagels worden volgens de koperslager uit L 266 onder meer gebruikt om hengsels te bevestigen. Koperen klinknagels werden vroeger volgens de zegsman uit L 210 gedraaid uit koperen plaat en vervolgens door het klinknagelijzer (kleŋkngǝlīzǝr) geslagen waardoor er een kop op kwam. Zie ook het lemma "nagelijzer". [N 66, 48a-b; N 100, 18; monogr.]
II-11
|
29828 |
klisklezoor |
klisklezoor:
klisklezoor (Q039p Hoensbroek),
schift:
schift (Q039p Hoensbroek)
|
Metselsteen die op zijn platte kant in de lengte doormidden is gehakt. Zie afb. 28. Zie voor het woordtype papenkul ook RhWb (VI) kol. 648 s.v. ɛPfaffenk√∂llɛ: ø̄̄die H√§lfte eines der L√§nge nach gespaltenen Ziegelsteines, wobei beide H√§lften quadratische Kopffl√§chen erhalten, in der Maurerspr. Aach-Stdt.ø̄̄' [N 31, 19d; N 31, 19e; monogr.]
II-8
|
34493 |
kloeken |
kloeken:
klukǝ (Q039p Hoensbroek)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een broedse kip. [N 19, 47; monogr.]
I-12
|
20950 |
klokhuis |
kits:
kitsj (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek)
|
Hoe noemt men het binnenstee van een appel? (klokhuis) [DC 31 (1959)] || klokhuis
III-2-3
|
23299 |
klokje op het priesterkoor |
bel:
de bel (Q039p Hoensbroek)
|
Het klokje, de grote bel of de gong op het priesterkoor, waarmee het begin en het einde van de dienst wordt aangegeven. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23478 |
klokkenluider |
klokkenluider:
de klokke loeëwesj (Q039p Hoensbroek)
|
De personen die tijdens de grote processie de klokken luiden. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23450 |
klokkenstoel |
klokkenstoel:
d`r klokkesjtool (Q039p Hoensbroek)
|
De stellage, het toestel waarin de klok hangt [klokkegalg, klokkestoel]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|