34412 |
lammeren |
lammen:
lamǝ (Q039p Hoensbroek)
|
Jongen ter wereld brengen, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 67; JG 1a, 1b; L 29, 32; L 1a-m; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
19584 |
lamp |
lamp:
lamp (Q039p Hoensbroek)
|
lamp/ luchter; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19485 |
lampenpit |
wiek:
wek (Q039p Hoensbroek),
wēēk (Q039p Hoensbroek)
|
lampenpit [Roukens 14 (1937)] || lampepit van katoen in een petroleumlamp (limet, lemmet, lemment, lemmert) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21145 |
landauer |
landauer:
landauer (Q039p Hoensbroek),
landǫwǝr (Q039p Hoensbroek)
|
een vierwielig rijtuig voor vier personen met afzonderlijke beweegbare voor- en achterkap [landauer] [N 90 (1982)] || Vierwielig rijtuig voor vier personen met afzonderlijk neerklapbare voor- en achterkap. Tegenwoordig wordt het nog wel eens als bruidswagen gebruikt. De koetsier heeft een aparte bok. [N 101, 13; N G, 51; L 27, 33; monogr.]
I-13, III-3-1
|
32822 |
landrol |
wel:
wɛl (Q039p Hoensbroek)
|
De vroeger houten, later ijzeren rol om aard-kluiten van geploegd land te breken, de akker vlak te maken, het zaad in de aarde vast te drukken, enz. Zie afb. 81 en 82. [JG 1a + 1b; N 11, 86; N 11A, 183 + 185; N J, 10 add.; N P, 20 add.; A 40, 9; monogr.]
I-2
|
24917 |
landstreek |
landstreek:
landsjtriēk (Q039p Hoensbroek),
streek:
štriək (Q039p Hoensbroek)
|
landstreek, gebied dat door bijv. tradities, landschap, taal enz een zekere eenheid vormt [contrei, streek, strom] [N 81 (1980)] || streek [ZND A1 (1940sq)]
III-4-4
|
33787 |
lang ruw haar rond buik en uier |
fluishaar:
flȳšhǭr (Q039p Hoensbroek
[(fluis: pluis)]
),
winterhaar:
wɛnjtǝrhǭr (Q039p Hoensbroek)
|
Eerste haar dat een veulen verliest. [N 8, 23]
I-9
|
18329 |
lang schortlint |
lits:
litsj (Q039p Hoensbroek),
scholkenbindel:
sjôlke-bingele (Q039p Hoensbroek),
scholkensnoer:
sjolkesjneur (Q039p Hoensbroek),
snoer:
sjneur (Q039p Hoensbroek),
strik:
schtrik (Q039p Hoensbroek)
|
linten, lange ~ of banden waarmee een voorschoot om het middel wordt geknoopt [binders] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
33838 |
langbenig paard |
klepper:
klɛpǝr (Q039p Hoensbroek)
|
[N 8, 20 en 62i]
I-9
|
29987 |
lange bouwladder |
steigersledder:
štīgǝrslø̜dǝr (Q039p Hoensbroek)
|
Ladder waarmee de eerste of tweede verdieping van een steiger bereikt kan worden. In het eerste geval is de ladder doorgaans 4 m lang, wanneer de ladder tot de tweede verdieping reikt, 7 tot 8 m. Bouwladders onderscheiden zich van andere ladders doordat zij meestal van rond steigerhout vervaardigd zijn. De sporten van een bouwladder zijn in het rondhout ingekeept en met draadnagels vastgezet. [N 32, 9a; monogr.]
II-9
|