33474 |
liggend dakvenster |
dakraampje:
dākrēǝmkǝ (Q039p Hoensbroek)
|
Een dakvenster is een liggend raampje op het dak dat meestal geopend kan worden en dat dient ter belichting en beluchting van de zolder, ook wel als toegang tot het dak bij bijv. reparaties of om door naar buiten te kijken. Het is meestal te klein om hooi door te laten, maar grotere vensters kunnen wel daartoe dienen (zie het lemma "hooivenster", 3.4.5). [N 4A, 45c; monogr.]
I-6
|
30144 |
liggende rollaag |
platte rollaag:
platǝ rǫllǭǝx (Q039p Hoensbroek),
steensrollaag:
štēnsrǫllǭǝx (Q039p Hoensbroek)
|
Muurafdekking in de vorm van een laag op hun kant liggende metselstenen. Woordtypen als 'halfsteens rollaag' (L 289, Q 111), 'halfsteense rollaag' (L 290, L 291, L 382, Q 99*, Q 121) en 'steensrollaag' (Q 39) verwijzen naar de hoogte van de rollaag. [N 31, 23d; monogr.]
II-9
|
26438 |
ligger |
dwarshout:
dwęǝšhōt (Q039p Hoensbroek),
ligger:
leqǝr (Q039p Hoensbroek),
ligger (Q039p Hoensbroek)
|
De onderste, stilliggende molensteen. [N O, 17d; A 42A, 32; N D, 6; Sche 48; Vds 86; Jan 120; Coe 97; Grof 118; monogr.] || Horizontaal latje waarop aan de uiteinden twee verticale latjes, de ø̄nonnenø̄, bevestigd zijn waartussen de spil met vleugels, klos en trendel bevestigd zitten. Zie afb. 51. [N 34, B11]
II-3, II-7
|
24485 |
liguster |
liguster:
leguster (Q039p Hoensbroek),
ideosyncr.
liguster (Q039p Hoensbroek)
|
De liguster; een struik van 1-4 m hoogte met grauwe opgerichte takken, heeft witte bloemen en zware kogelvormige erwt-grote bessen; zeer bekend als haagplant (merekenspalm, theeboom, mondhout, heggesering). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18831 |
lijden |
onderstaan:
onderstaon (Q039p Hoensbroek)
|
een onaangename toestand verduren [lijden, onderstaan] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34205 |
lijder aan tuberculose |
wrak:
wrak (Q039p Hoensbroek)
|
Koe die tuberculose heeft. Zie ook het lemma ''lijder aan tuberculose'' in wbd I.3, blz. 484. [N 52, 17c; N 3A, 85a]
I-11
|
20443 |
lijkbaar |
baar:
baar (Q039p Hoensbroek),
lijkbaar:
lijkbaar (Q039p Hoensbroek),
schoof:
sjooëf (Q039p Hoensbroek)
|
De lijkbaar [liechebaar, baar]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20464 |
lijkbidder |
dodengraver:
doodengraver (Q039p Hoensbroek),
lijkbidder:
lijkbidder (Q039p Hoensbroek),
ter-lijk-bedener:
terliekbeeëner (Q039p Hoensbroek)
|
het overlijden aanzeggen; wat is de benaming voor de persoon die dat deed? [VC 30 (1964)] || lijkbidders; wordt het overlijden aangezegd door de naaste buren of door lijkbidders? Hoe heten deze (aanzeggers, aansprekers, groeveneugers, uitingstneugers, lijkers, enz.)? (duidelijk vermelden of deze naam op de buren of op de lijkbidders slaat) [VC 03 (1937)]
III-2-2
|
24068 |
lijkboog |
baar:
boër (Q039p Hoensbroek)
|
De in de kerk opgestelde boog bij een lijkdienst, lijkboog [doeëdeboaëg, boaëg]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20254 |
lijkenhuisje |
lijkenhuisje:
het lieëkehuuske (Q039p Hoensbroek)
|
Het gebouwtje op of bij het kerkhof, waar de lijkbaar staat en waar men vroeger zo nodig een lijk tijdelijk onderbracht [lijkenhuisje, liek(e)huuske, dodenhuisje, doeëdehuus-je?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|