20186 |
lijkstro |
schoof:
hij ligt op de schouf
schouf (Q039p Hoensbroek)
|
lijkstroo; Hoe noemt men dit lijkstroo (schoofstroo, reeuwstroo, enz.). Zij er bepaalde uitdrukkingen die hiermee verband houden (bv. hij komt van het bed op het stroo) [VC 03 (1937)]
III-2-2
|
20466 |
lijkwagen |
doodswagel:
dutswoagel (Q039p Hoensbroek),
lijkenwagen:
lieëkewaaëge (Q039p Hoensbroek)
|
de lijkwagen [doeëdewaan] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
22329 |
lijn waar het spel begint |
schraam:
schram (Q039p Hoensbroek)
|
De lijn waar bepaalde spelen beginnen [meet, mark, schreef, schram, erke, aanbrak, ambrok, lambrak, doodmeet]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33273 |
lijnzaad, vlaszaad |
lijnzaad:
līnzǭt (Q039p Hoensbroek)
|
Linum usitatissimum L. Lijnzaad is de gebruikelijke naam voor het zaad van de vlasplant en, in verband met de olieproduktie, ook voor het gewas. Zie paragraaf 4.2 en in het bijzonder het lemma Vlas. Uit de gerepelde en gedorste zaadbollen wordt olie geslagen, de lijnolie; de overblijvende pulp is een gezocht veevoer. De vormen die hier zijn samengebracht onder de typen lijzend en lijzens zijn te beschouwen als varianten van lijzaad, met een bijzondere verzwaring van het eerste lid. Ze zijn als afzonderlijke typen behandeld vanwege de samenstellingen in dit lemma en in de volgende lemmaɛs. [S 22; Wi 18; monogr.; add. uit JG 1b; L 1 a-m; L 1 u, 149; L 42, 59; RND 31]
I-5
|
21098 |
lijnzaadmeel |
lijnzatemeel:
līnzǭtǝmɛǝl (Q039p Hoensbroek)
|
De gedroogde pulp die overblijft na het slaan van de olie uit het lijnzaad. Het meel wordt als veevoeder gebruikt. Indien in samenstellingen met lijnzaad- dit woorddeel onverkort is gebleven en gelijk aan de opgave voor lijnzaad in dat lemma, dan is hier naar de variant van het lemma Lijnzaad, Vlaszaad verwezen. Voor de typen lijzend en lijzens naast lijzaad zie de toelichting bij het lemma Lijnzaad, Vlaszaad. [monogr.; add. uit L 1 a-m; L 1 u, 149; L 42, 59; RND 31]
I-5
|
24567 |
lijsterbes |
haver-es:
WNT
averessje (mv.) (Q039p Hoensbroek)
|
lijsterbes
III-4-3
|
20492 |
likken |
zoebelen:
zoêbelen (Q039p Hoensbroek)
|
likken; Hoe noemt U: Met de tong over iets heen en weer gaan om zo het voedsel op te nemen (likken, lekken, leppen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33676 |
limburgse klei |
kleef:
klīǝf (Q039p Hoensbroek),
klei:
klęi̯ǝ (Q039p Hoensbroek),
klevenaarde:
klēvǝnērt (Q039p Hoensbroek),
klēǝvǝērt (Q039p Hoensbroek),
leem:
lēm (Q039p Hoensbroek),
lē̜m (Q039p Hoensbroek),
lęi̯m (Q039p Hoensbroek),
zware klei:
šwǭrǝ klęi̯ (Q039p Hoensbroek)
|
Vraag N 27, 42 vroeg naar benamingen voor löss of ø̄Limburgse kleiø̄ en vraag N 27, 45 naar die voor de ø̄bruine, taaie, Limburgse klei, vooral langs hellingenø̄. Op grond van de antwoorden zijn deze vragen tot √©√©n lemma versmolten. Van Dale (elfde druk, blz. 1610) definieert löss als volgt: ø̄vruchtbare, weinig plastische leemsoort, licht vuilgeel of roodgeel van kleur, in Nederland ook wel Limburgse klei genoemdø̄. [N 27, 42; N 27, 45; N 27, 33]
I-8
|
21478 |
liniaal |
regel:
regel (Q039p Hoensbroek)
|
een dunne rechte lat met een maatverdeling om er lijnen langs te trekken [liniaal, linie, regel, regelet] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33765 |
linkerkant van het paard |
naar de mans(e) kant:
nǭ dǝr mans kant (Q039p Hoensbroek),
nademe:
nǭdǝmǝ (Q039p Hoensbroek)
|
Kant waar de voerman het paard leidt. [N 8, 9 en 10]
I-9
|