26517 |
meelbak |
schoen:
schoen (Q039p Hoensbroek),
treugel:
trø̄̄gǝl (Q039p Hoensbroek)
|
De houten bak onderaan de meelpijp waaraan de te vullen meelzak wordt bevestigd. Zie ook afb. 83 en 84. Het woorddeel ømeelŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 24c; A 42A, 41; Sche 56; Vds 164; Jan 168; Coe 153; Grof 182; N D, 23; monogr.; A 42A, 40; N O, 24a; N D, 33]
II-3
|
24421 |
meelmijt |
meelworm:
mēēëlwurm (Q039p Hoensbroek),
eigen spellingsysteem
mèlwörm (Q039p Hoensbroek),
méélwŏrm (Q039p Hoensbroek)
|
mijt die in vochtig meel leeft [N 26 (1964)]
III-4-2
|
26516 |
meelpijp, meelgoot |
meelgoot:
[meel]gøt (Q039p Hoensbroek)
|
De pijp of goot onder de molenstenen waardoor het meel naar beneden komt. Zie ook afb. 83 en 84. Het woorddeel ømeelŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 24a; A 42A, 40; N D, 23; Sche 55; Vds 159; Jan 167; Coe 152; Grof 176; monogr.]
II-3
|
33150 |
meelschepje |
meelschup:
mɛlšøp (Q039p Hoensbroek)
|
Een houten vat voorzien van een steel dat diende om droog meel te scheppen. Vergelijk de lemma''s ''graanschop, schepschop'' (6.3.13) en ''graanschep'' (6.3.15). [N 18, 9b]
I-4
|
24422 |
meelworm, larve van de meeltor |
meelworm:
de mēēëlwurm (Q039p Hoensbroek),
eigen spellingsysteem
meelworm (Q039p Hoensbroek),
meĕlwūrm (Q039p Hoensbroek),
WLD werd o.a. gekweekt voor het voeden van kanarievogels
miëlworm (Q039p Hoensbroek)
|
meeltor-larve, wormpje dat in (oude) meelvoorraden voorkomt [meelworm] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
20407 |
meerderjarig |
meerderjarig:
mierderjörig (Q039p Hoensbroek)
|
meerderjarig; de leeftijd bereikt hebbend dat men in rechten zelfstandig kan optreden [meerderjarig, mondig] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
23583 |
meerstemmige mis |
meerstemmige mis:
Ook: muziekmès
mieësjtummige mès (Q039p Hoensbroek)
|
Een meerstemmige mis, muziekmis. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21273 |
meester |
meester:
mɛstər (Q039p Hoensbroek)
|
(school)meester [RND]
III-3-1
|
22496 |
meetje steken |
meetje steken:
meetje steken (Q039p Hoensbroek)
|
Het spel waarbij men centen werpt in een bepaald vak [meetje steken, mitjezzen, flikken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21882 |
meevaller |
buitenkansje:
bōētekenske (Q039p Hoensbroek),
meevaller:
mètvaller (Q039p Hoensbroek)
|
een voordeel dat bij toeval verkregen wordt [trek, roef, roefel, brentje, hasard, bijval] [N 89 (1982)]
III-3-1
|