21716 |
belastingbiljet |
aanslag:
aanschlaag (Q039p Hoensbroek)
|
het biljet waarop vermeld staat hoeveel belasting iemand moet betalen [lastenbrief, brandbrief, binnenboek] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
23951 |
belofte |
belofte:
belofte (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek)
|
Een belofte. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21600 |
belofte niet houden |
zijn woord intrekken:
zien wôrd intrekke (Q039p Hoensbroek)
|
een belofte niet houden [beenschijten, zijn woord intrekken, belezen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21464 |
beloven |
beloven:
beloave (Q039p Hoensbroek),
beloven (Q039p Hoensbroek)
|
beloven [gelaove, belaove] [N 96D (1989)]
III-3-1
|
21190 |
bemanning |
bemanning:
bemanning (Q039p Hoensbroek)
|
de bemanning van een schip [bemanning, équipage] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33762 |
benamingen van het paard naar de leeftijd |
achttienmaander:
axtinmø̄ndǝr (Q039p Hoensbroek),
dertigmaander:
dęrtexmǭnjǝr (Q039p Hoensbroek)
|
Namen voor het onderscheid naar de leeftijd zijn talrijk. Specifieke namen treffen wij vooral aan tijdens de ontwikkeling van jong veulen tot paard. Na één jaar is het een jaarling. Wordt het op anderhalve à tweejarige leeftijd voor het eerst met een merrie voor een voertuig gespannen, dan heet het aanspanner of achttienmaander. Zijn de veulens na circa twee jaar volwassen geworden, dan zijn het tweejarigen of twenters. Nadien worden nog weinig specifieke namen volgens de leeftijd gegeven, behalve als de paarden (te) oud geworden zijn: ouder paard (zes tot twaalf jaar), oud paard (dertien jaar en meer). De leeftijd van een paard kan worden vastgesteld aan de hand van het gebit. Als alle vaste snijtanden volledig doorgekomen zijn, heeft het een "volwassen gebit". Vanaf nu wordt de leeftijd bepaald op grond van de veranderingen die zich op het kauwvlak van de ondertanden voltrekken en van de hoek die de ondertanden met deze uit de bovenkaak vormen. Tot achtjarige leeftijd is de ouderdom nauwkeurig vast te stellen; daarna wordt het wat moeilijker en noemt men een paard aftands. [A 32, 11a, 11b, 11c, 11d, 11e en 11f; A 45, 28a; N 8, 5, 15, 20, 62f en 62g; monogr.]
I-9
|
25103 |
benauwd en vochtig weer |
broeien:
het brujt (Q039p Hoensbroek),
broeierig (weer):
brujerig wĕr (Q039p Hoensbroek),
brujjerig (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek),
brèùjerig (Q039p Hoensbroek),
broeietig:
brujjetig (Q039p Hoensbroek),
broeiig (weer):
brujjig (Q039p Hoensbroek),
zwoel (weer):
sjwŏel (Q039p Hoensbroek)
|
drukkend warm, gezegd van het weer [zwoel, mof, zoel, flauw, smoel] [N 81 (1980)] || lucht bij vochtig en warm zomerweer [graslucht] [N 22 (1963)] || lucht die onweer en regen voorspelt [broeilucht, smerige lucht, donderlucht, schoer] [N 81 (1980)] || warm, benauwd en vochtig weer (in de zomer) [bederfelijk, voos, smoel, zoel, zuul, broejerig, luimerig, mottig, moddelwarm, zomig] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17672 |
benen (spotnamen) |
knoken:
knoake (Q039p Hoensbroek),
mit flinke knoake (Q039p Hoensbroek),
B.v. he had krom kneuk.
kneuk (Q039p Hoensbroek),
spillebenen:
i.e. dunne benen.
sjpillebèè (Q039p Hoensbroek),
stokken:
sjtekke (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek),
stompels:
he hat gôw sjtumpele (Q039p Hoensbroek)
|
benen: met stevige benen [hij is gestapeleerd] [N 10 (1961)] || benen: rechte, vormloze benen [mok-, motbeene] [N 10 (1961)] || benen: spotbenamingen [billewaage, pikkels, stekken] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25054 |
bepaalde hoeveelheid |
koren:
e kôrre (Q039p Hoensbroek),
kwakkel:
kwakkel (Q039p Hoensbroek),
schaar (hooi, koren):
ein schoor (Q039p Hoensbroek),
slof:
slof (Q039p Hoensbroek),
troep:
troep (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek),
vat (koren):
vaat (Q039p Hoensbroek)
|
een aantal bij elkaar staande voorwerpen [trobbel] [N 91 (1982)] || een bepaalde hoeveelheid [meuk, zooi, spat, stauw, stoot, slof, stuiken, slodder, schoot] [N 91 (1982)] || een bepaalde hoeveelheid koren [gier] [N 91 (1982)] || een onbepaalde hoeveelheid [kwakkel, kwak] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
30190 |
bepleisteren |
beklenen:
bǝklēǝnǝ (Q039p Hoensbroek),
klenen:
klē̜ǝnǝ (Q039p Hoensbroek)
|
De gevlochten vulling van een vak of wand met leemspecie bestrijken. In L 320a gebeurde het 'bezetten' met leem, kalk en haren die door de kapper bijeengespaard waren. Het aanbrengen van de leem werd in Q 121 door de 'leemklener' ('lēmklęǝnǝr') gedaan, in Q 96a en Q 96c door de 'plakker' ('pl'kǝr'). Zie voor het woordtype '(be)klenen' ook RhWb IV, kol. 705 s.v. 'klennen ii': ø̄Lehm in die Gefachwand schmieren, plästern.ø̄ Het woordtype 'spervelen' (Q 30) is een afleiding van het woord 'spervel', de benaming voor een rechthoekig plankje met aan de onderzijde een handvat dat wordt gebruikt bij het bepleisteren van muren. Zie ook het lemma 'Speciebord'. [S 21; L 1a-m; N 4A, 53h; N F, 56d; N 31, 45c; monogr.]
II-9
|