18948 |
ondeugende vrouw |
loeder:
loeder (Q039p Hoensbroek)
|
een vrouw die zich niet aan de zedelijke normen houdt, zich niet volgens deze gedraagt, en zich er niet aan stoort [loeter] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32696 |
ondiep |
dreeg:
drei̯ (Q039p Hoensbroek)
|
De in dit lemma genoemde termen voor ondiep (kunnen) worden gebruikt in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Vaak kent men voor het verrichten van ondiep ploegwerk een speciale term. Zie daarvoor het volgende lemma. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 39 + 42a + 43 + 44 + 45 + 47; N 11A, 107b + 110a + b; N P, 12; A 20, 1c; Lu 1, 1c; A 23, 1c; A 27, 24b; Lu 5, 24b; monogr.]
I-1
|
32697 |
ondiep ploegen |
belken:
belǝkǝ (Q039p Hoensbroek),
bęlǝkǝ (Q039p Hoensbroek),
stropen:
štrø̄pǝ (Q039p Hoensbroek)
|
De termen die in dit lemma zijn opgenomen, hebben met elkaar gemeen dat zij toepasselijk zijn op de een of andere manier van ondiep ploegen, waarbij de grond minder diep wordt losgesneden en ook veel minder wordt omgekeerd dan bij het ploegen van de zaaivoor het geval is. Men beploegt het land met een ondiepe en vaak ook brede voor a) als het de bewerking van een stoppelveld betreft (vergelijk het betrokken lemma); b) als in het late najaar een akker op de wintervoor gelegd moet worden (zie dat lemma), waarbij men mest oppervlakkig kan onderploegen (zie het betreffende lemma); c) bij de bewerking van braakland of van een hardliggende, met onkruid begroeide akker; d) als bij het scheuren van een weide eerst de grasmat wordt afgeploegd (vergelijk het lemma een weide scheuren). Voor deze manier van ploegen gebruikte men vroeger een eenscharige (voet)ploeg zonder voorschaar en vaak ook zonder kouter, later vooral een meerscharige ploeg met kleine scharen. Het land kon ook met de cultivator ondiep bewerkt worden. Voor de varianten die hieronder (geheel of deels) in de (...)-vorm zijn vermeld, zie men de lemmata ondiep en ploegen. [JG 1b; N 11, 45 + 47; N 11A, 108b + 109a; N P, 12 add.; A 20, 1b add.; monogr.]
I-1
|
32699 |
ondiepe voor, ondiep geploegd land |
(het land is/ligt) gestroopt:
gǝštrø̜pt (Q039p Hoensbroek),
drege voor:
drei̯ [voor] (Q039p Hoensbroek)
|
In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor a) de ondiepe voor in het algemeen; b) de voor die ontstaat bij de een of andere manier van ondiep ploegen; c) de akker die in zodanige voren geploegd ligt. Van een indeling in groepen moest worden afgezien, omdat van sommige woordtypen niet alleen de meervouds-, maar ook de enkelvoudsvorm bruikbaar is voor de ondiepe voren waarmee men de akker beploegt, en bijgevolg voor de aldus bewerkte akker zelf. De termen zijn voornamelijk gerangschikt naar het grondwoord voor "ondiep geploegd" resp. "ondiepe voor". Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma ploegvoor. [N P, 12; N 11A, 109c + d; add.: JG 1b; N 11, 59; A 20, 1b; monogr.]
I-1
|
21883 |
oneerlijk behaalde winst |
buit:
buit (Q039p Hoensbroek)
|
oneerlijk behaalde winst [buit] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
19305 |
oneerlijk(heid) |
oneerlijk:
onierlijk (Q039p Hoensbroek)
|
liegend en bedriegend [onreins, oneerlijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24527 |
oneetbare bes |
vergiftige kral:
ideosyncr.
vergiftige kral (Q039p Hoensbroek),
vrucht:
algemeen
vruch (Q039p Hoensbroek)
|
Een bes die niet geschikt is voor consumptie (kral, vergifbezie). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33829 |
onelegant paard |
lubbes:
lø̜bǝs (Q039p Hoensbroek)
|
Lomp paard. [N 8, 20 en 62n]
I-9
|
25064 |
oneven, niet door twee deelbaar |
omp:
omp (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek),
oneven:
oneve (Q039p Hoensbroek)
|
niet door twee deelbaar, gezegd van een aantal [on, oneven, onk, omp] [N 91 (1982)] || oneven [DC 31 (1959)]
III-4-4
|
18975 |
onfatsoenlijk |
onfatsoenlijk:
onfatsoenlijk (Q039p Hoensbroek)
|
in strijd met het fantsoen, met de goede manieren [vies, onfatsoenlijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|