18858 |
ontzien |
ontzien:
ontzeen (Q039p Hoensbroek)
|
iemand zoveel mogelijk sparen [ontzien, vreeuwen, vieren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17927 |
onvast ter been (zijn) |
los op de benen:
los op de béén (Q039p Hoensbroek),
toffelig:
toefelig (Q039p Hoensbroek),
waggelig:
wakkelig (Q039p Hoensbroek),
wankelen (ww.):
wankele (Q039p Hoensbroek)
|
lopen: onvast ter been [sporrig] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
33544 |
onvolgroeide vrucht |
verkruppelde vrucht:
een verkruppelde vruch (Q039p Hoensbroek)
|
Een onvolgroeide vrucht (krots, gast). [N 82 (1981)]
I-7
|
34456 |
onvruchtbare geit |
steenbok:
štēbok (Q039p Hoensbroek)
|
De antwoorden kunnen zowel op een onvruchtbare geit in het algemeen duiden als op een onvruchtbare vrouwelijke geit. [N 19, 72; JG 1a, 1b; N 77, 84; monogr.]
I-12
|
33682 |
onvruchtbare grond |
arme grond:
ɛrmǝ gront (Q039p Hoensbroek),
magere hendrik:
māgǝrǝ hendrek (Q039p Hoensbroek),
slecht land:
šlɛx lant (Q039p Hoensbroek)
|
Grond van slechte kwaliteit. De oorzaak kan verschillend zijn. Het gevolg is echter een slecht landbouwproduct. [N 27, 31; N 27, 29; N 11, 2d; N 11, 2f; A 10, 4; N 6, 33a; Vld.; monogr.]
I-8
|
34151 |
onvruchtbare koe |
kwee:
kwē (Q039p Hoensbroek),
manse koe:
mau̯ws kǫu̯ (Q039p Hoensbroek)
|
In dit lemma duiden de benamingen niet alleen op een koe die bij de dekking niet is bevrucht maar ook op een rund dat halfslachtig ter wereld is gekomen dat wil zeggen half stier en half koe is. Ook tweeling-runderen zijn vaker onvruchtbaar. [N 3A, 102; N 3A, 103; N 3A, 150h; N 3A, 150i; JG 1a, 1b; A 4, 14; L 20, 14; monogr; add. uit N C]
I-11
|
23979 |
onwaardig |
niet waard:
ni jaad (Q039p Hoensbroek),
onwaardig:
onwierdig (Q039p Hoensbroek)
|
Onwaardig [ónwèèrdig, ónwuurdieg]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
25119 |
onweersbui |
hommelschuil:
hoemelsjōēl (Q039p Hoensbroek),
schuil:
sjōēl (Q039p Hoensbroek)
|
onweersbui met veel regen en wind [schoer, donderschoer] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25176 |
onweerx |
hommelenweer:
hoemele weer (Q039p Hoensbroek),
hommelsweer:
hoemel(s)-weer (Q039p Hoensbroek),
hommelweer:
hoemelwĕr (Q039p Hoensbroek),
onweer:
onwêêr (Q039p Hoensbroek)
|
onweer [N 22 (1963)]
III-4-4
|
19218 |
onwennig (voelen) |
nog niet op zijn gemak zijn:
nog neet op zien gemaak zien (Q039p Hoensbroek)
|
nog niet op zijn gemak zijn in een nieuwe toestand [N 85 (1981)]
III-1-4
|