e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hoensbroek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
peulerwten peulen: peule (Hoensbroek), peultjes: ideosyncr.  peultjes (Hoensbroek) De peulerwt; soort van erwt waarbij de hele vrucht gegeten wordt, ook de schil (sluimerwt, hauw(ke), peul, suikererwt, blie-erwt). [N 82 (1981)] I-7
peulvruchten afhalen bonen ranken: bōēëne renge (Hoensbroek), erwten ranken: erte renge (Hoensbroek) erwten of bonen afhalen, van draden ontdoen [N Q (1966)] III-2-3
peulvruchten doppen bonen leuten: bōēëne lēūëte (Hoensbroek), erwten leuten: erte lēūëte (Hoensbroek) erwten of bonen doppen, ontpeulen [N Q (1966)] III-2-3
pezen pezen: pēzǝ (Hoensbroek), %%enkelvoud%%  pēs (Hoensbroek) [N 28, 63; Veldeke 15, 22; monogr.] II-1
pezen blootleggen de haak door de pees steken: dǝr hǭk dur dǝ pēs stęjkǝ (Hoensbroek), inkerven: enkɛrvǝn (Hoensbroek) Men maakt een snede achter de achillespees, waardoor deze bloot komt te liggen. Door het door de snede ontstane gat steekt men meestal een balkje, vaak voorzien van inkepingen. waarin dan de pezen worden geschoven, zodat deze niet weg kunnen schuiven. Zo wordt voorkomen dat het dier "dichtklapt". [N 28, 62; monogr.] II-1
pezerik pezerik: pizǝrek (Hoensbroek), piǝzǝrek (Hoensbroek) De uitgesneden roede of zaadstreng van een mannelijk varken na het slachten. Veelal gebruikt men deze zaadstreng om er de zaag of schaaf mee in te smeren. Ook werkschoenen vet men ermee in. ''s Winters wordt hij als voer aan de vogels, vooral de mezen, gegeven, soms ook met de bedoeling om de vogels te vangen. [N 28, 71; N 28, 72; monogr.] II-1
piekeren prakkiseren: prakkezere (Hoensbroek) over zijn zorgen nadenken [mijmeren, dolleren, prakkezeren, praktiseren, dubben, dromen] [N 85 (1981)] III-1-4
piepen piepen: pieëpe (Hoensbroek), pīpǝ (Hoensbroek) een zacht piepend geluid geven, gezegd van vogels (sjirpen, tjilpen, tjerpen) [N 83 (1981)] || Geluid voortbrengen, gezegd van een jonge kip. [N 19, 48; monogr.] I-12, III-4-1
pijl pijl: pijl (Hoensbroek) De dunne lichte staaf van hout met een scherpe punt die met een boog naar een doel wordt afgeschoten [pijl, bout, teit, straal, schicht]. [N 88 (1982)] III-3-2
pijl van een boog pijl: pęjl (Hoensbroek) De hoogte van een gemetselde boog, gemeten tussen de denkbeeldige lijn van de spanning en de kruin. Meestal neemt men voor de pijl 1/5 tot 1/10 gedeelte van de overspanning. Het bepalen van de hoogte van de pijl noemde men in Q 121: 'sprong geven' ('šproŋk jęǝvǝ'). [N 32, 17d; monogr.] II-9