e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hoensbroek

Overzicht

Gevonden: 4563
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
beukennootje beukennootje: -  bueke nuu-ëtjes (Hoensbroek) beukennootje [DC 39 (1965)] III-4-3
beurs onder het klokhuis: ònger het klokkes (Hoensbroek) De ruimte achter in de kerk, tussen de laatste bank en de deur van het kerkportaal [de beurs?]. [N 96A (1989)] III-3-3
beurse plek beurse plekken: ideosyncr.  beurse plekke (Hoensbroek) Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)] III-2-3
bevel bevel: bevel (Hoensbroek, ... ) een opdracht waaraan gehoorzaamd moet worden [bevel, beveel, last, orden] [N 85 (1981)] III-1-4, III-3-1
bevelen bevelen: bevêle (Hoensbroek, ... ) iemand nadrukkelijk of met gezag opdragen iets te doen [heten, hieten, ordenen, bestellen, bevelen] [N 85 (1981)] III-1-4, III-3-1
bevend schudden met de huid razelen: rāzǝlǝ (Hoensbroek) Rillen, beven, huiveren, vooral na zware arbeid, bij koude en uit angst. [N 8, 66 en 68] I-9
bewaarplaats van bieten en groenvoer in de stal voerhoek: vōrhōk (Hoensbroek) De plaats in de stal waar bieten en groenvoeder worden bewaard voor direct gebruik. De grote voorraad bevindt zich buiten de stal. De in de stal bewaarde hoeveelheid is voldoende voor enkele keren voederen. Sommige woordtypen benoemen niet een specifieke opslagplaats voor bieten en groenvoeder, maar duiden in het algemeen de ruimte aan waarin men dit voeder opslaat. Zie voor de fonetische documentatie van de woorden (voerhuis), (voederij), (voerij) en (voerderij) het lemma "voorstal, voedergang" (2.2.5). [N 5A, 34c] I-6
beweeglijk rondlopen bijzen: (hin en weer) bieze (Hoensbroek), rondbijzen: rôndbieze (Hoensbroek) lopen: beweeglijk rondlopen [ritse, kwinkeleere] [N 10 (1961)] III-1-2
bewerkelijk (zijn) veel tijd eisend: vuul tied eisend (Hoensbroek) niet eenvoudig wat de bewerking betreft, veel tijd eisend [ruizig] [N 85 (1981)] III-1-4
bewieroken wieroken: wieroke (Hoensbroek) Wieroken, bewieroken [wiereke?]. [N 96B (1989)] III-3-3