18868 |
razen en tieren |
tekeergaan:
tekier gaon (Q039p Hoensbroek)
|
luidruchtig uiting geven aan woede [razen, tieren, tekeergaan, tobben] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19120 |
razend van woede |
razend:
raözend (Q039p Hoensbroek)
|
razend van woede, zeer woedend [dol, dul] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17674 |
rechte, vormeloze benen |
flessenbenen:
fleschebein (Q039p Hoensbroek),
stokken:
sjtekke (Q039p Hoensbroek)
|
benen: rechte, vormloze benen [mok-, motbeene] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33764 |
rechterkant van het paard |
van de manse kant:
van dǝr mansǝ kantj (Q039p Hoensbroek),
vandeme:
vandǝmǝ (Q039p Hoensbroek
[(vandeme: van de (voer)man weg)]
)
|
Tegenovergestelde kant van de plaats waar de voerman gaat. [N 8, 9 en 10]
I-9
|
24975 |
rechtop |
rechtop staand:
rechopstaôn (Q039p Hoensbroek)
|
rechtopstaand, recht omhoog staand [fiks] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21720 |
rechtspreken |
berechten:
berechte (Q039p Hoensbroek)
|
rechtspreken [rechten] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
17616 |
rechtstaande oren |
flaporen:
flaporen (Q039p Hoensbroek),
moesbladeren:
moosblaar (Q039p Hoensbroek),
platoren:
platoere (Q039p Hoensbroek),
spitsoren:
sjpitsoere (Q039p Hoensbroek)
|
oor: rechtstaande oren [fikoorkes] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18961 |
rechtvaardig |
rechtvaardig:
rechvaardig (Q039p Hoensbroek)
|
handelend naar recht en billijkheid, rechtvaardig [gerecht, gerechtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24082 |
rector |
rector (lat.):
rector (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek)
|
Een rector, de geestelijk leider van een klooster of gesticht. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
25083 |
reeks, rij |
reeks:
eine reeks grei (Q039p Hoensbroek),
rij:
rif (Q039p Hoensbroek)
|
een rij van geregeld naast elkaar geplaatste dingen [resem, reeks] [N 91 (1982)]
III-4-4
|