19865 |
roet2 |
roet:
rōt (Q039p Hoensbroek),
zoet:
zø̄t (Q039p Hoensbroek)
|
roet (in de schoorsteen) [ZND A2 (1940sq)]
III-2-1
|
21363 |
roezemoezen |
druk praten en fluisteren:
[cf. vraagstelling]
druk praôte en fluustere (Q039p Hoensbroek)
|
druk praten en fluisteren, gezegd van een groep mensen, roezemoezen [tipselen, strisselen, lispelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
32976 |
rogge |
koren:
kǭrǝ (Q039p Hoensbroek)
|
Secale cereale L. Tot in de jaren vijftig het meest geteelde graangewas in Limburg, met uitzondering van Haspengouw, waar tarwe de meest verbouwde graansoort was. Men zaait ongeveer 170 kg rogge per hectare. Het koren-gebied in dit lemma wijkt aanzienlijk af van dat in het lemma ''graan, koren'' (1.2.1); vergelijk de kaarten die bij de lemma''s getekend zijn. Zie voor de benaming koren en voor de fonetische documentatie van het woord [koren] in het gebied waar ''koren'' zowel de algemene benaming alsook de benaming van de rogge is, het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, a. [JG 1a, 1b; L 34, 55b; L lijst graangewassen, 6; S 30; Wi 52; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|
18314 |
rok als bovenkledingstuk |
bovenrok:
baoverok (Q039p Hoensbroek),
boaverok (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek),
rok:
rok (Q039p Hoensbroek)
|
rok als bovenkledingstuk [aoverrok, bovenrok, booveschort] [N 24 (1964)] || vrouwenrok, kledingstuk dat van het middel af naar beneden hangt [rok, schort, schot, malbeusj] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18284 |
rok: algemeen |
rok:
rok (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek,
Q039p Hoensbroek,
Q039p Hoensbroek),
scholk:
scholk (Q039p Hoensbroek),
schorts:
Van Dale (DN): Schurz, 1. schort(je), voorschoot; - 2. lendendoek, schort.
sjôts (Q039p Hoensbroek)
|
vrouwenrok, kledingstuk dat van het middel af naar beneden hangt [rok, schort, schot, malbeusj] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18318 |
rokkussentje |
queue (<fr.):
keu (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek,
Q039p Hoensbroek,
Q039p Hoensbroek),
queue de paris (<fr.):
keu de Paris (Q039p Hoensbroek)
|
kussentje waarmee men de rok naar achteren doet uitbollen [keu, keuje, vronk] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
26430 |
rol |
katrol:
katrǫl (Q039p Hoensbroek),
spil:
spil (Q039p Hoensbroek)
|
De rol waaraan in het luiwerk van een watermolen het koord of de ketting is bevestigd waarmee de zakken worden opgetrokken en afgelaten. Zie ook afb. 76. De rol is in functie vergelijkbaar met de luias in windmolens. Zie ook het lemma ɛluiasɛ. De wel (Q 241) heeft de vorm van de pletrol zoals die wordt gebruikt om aardkluiten van geploegd land te breken (vgl. WLD I.1.2, pag 165).' [Jan 230; Coe 207; Grof 234; N O, 25g; A 42A, 45]
II-3
|
32834 |
rollen |
wellen:
wɛlǝ (Q039p Hoensbroek)
|
Het land bewerken met de rol, met de rol over het land gaan. In dit lemma zijn ook enige termen ondergebracht, die het rollen met een bepaald doel, resp. een tweetal manieren van rollen naar de richting betreffen. Voor het (...)-gedeelte van de varianten daarvan zij verwezen naar het simplex wellen aan het be-gin. [JG 1a + 1b; N 11, 87; N 11A, 187a + b + c + 189a; N P, 20 add.; monogr.]
I-2
|
21647 |
rolletje munten |
cahot (<fr.):
ka-hot (Q039p Hoensbroek),
kahot (Q039p Hoensbroek),
kahotten (Q039p Hoensbroek),
Opm. tegenwoordig is dit woord onbekend.
kahot (Q039p Hoensbroek)
|
rolletje centen of kwartjes of andere munten [knappert, lok?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
22443 |
rommelpot |
hoeperpot:
[cf. suggestie bij vraagstelling]
hoeperpot (Q039p Hoensbroek)
|
De pot die met een (varkens)blaas is overspannen; door het midden ervan is een rietje gestoken dat men vochtig maakt en op en neer beweegt, wat de blaas in trilling brengt [rommelpot, hoeperpot, foeperpot, foekepot]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|