34601 |
slekken |
boombeslag:
bōmbǝšlāx (Q039p Hoensbroek)
|
Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d]
I-13
|
17930 |
slenteren |
draaielen:
i.e. treuzelen.
drujele (Q039p Hoensbroek),
slenteren:
sjlentere (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek,
Q039p Hoensbroek,
Q039p Hoensbroek),
slenteren (Q039p Hoensbroek),
trampelen:
trampele (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek),
trampelen (Q039p Hoensbroek)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
ṣlɛ̄:pə (Q039p Hoensbroek)
|
slepen [ZND A2 (1940sq)]
III-1-2
|
30080 |
slepende muur |
uit het lood:
ū.t˱ ǝt lū.t (Q039p Hoensbroek)
|
Muur die naar binnen terugwijkt. Wanneer zo'n muur in Q 19 met behulp van het schietlood werd gecontroleerd, zei men: 'het lood sleept' ('ǝt lwǫat šlęp'). [N 31, 11b; monogr.]
II-9
|
19374 |
sleutel |
sleutel:
šlyətəl (Q039p Hoensbroek)
|
sleutel [ZND A1 (1940sq)]
III-2-1
|
24952 |
slib, rivierbodem |
moer:
moor (Q039p Hoensbroek)
|
slib, geheel van de bodembestanddelen die door water worden meegevoerd of zich uit water hebben neergezet, wanneer het nog niet verhard is [slob,blets, blei] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22469 |
sliepuit |
b:
(zeer lang).
bèh! (Q039p Hoensbroek),
kits, kits:
kiesch kiesch (Q039p Hoensbroek),
sliepuit:
sjlīēp ōēt (Q039p Hoensbroek),
w:
(zeer lang).
wèh! (Q039p Hoensbroek)
|
Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)] || uitsliepen: inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 07 (1961)]
III-3-2
|
31588 |
slijkvanger |
schermplaat:
šermplāt (Q039p Hoensbroek)
|
Metalen plaat boven de as, tussen het asblok en de binnenzijde van de naaf, die dient als bescherming tegen van het karwiel afvallende modder. [N 17, 68; NG, 50e]
II-11
|
32901 |
slijpbus, hoorn |
hoorn:
hørǝ (Q039p Hoensbroek),
slijpbus:
šlīp˱bø̜s (Q039p Hoensbroek),
slijphoorn:
šlīǝphørǝ (Q039p Hoensbroek)
|
Om goed te kunnen scherpen moet de wetsteen vochtig zijn. Daartoe droeg de maaier de wetsteen in een bakje of busje met water aan zijn riem of broekband. Soms werd hiertoe een stevige koehoorn gebruikt, waaraan een haakje was bevestigd. Soms ook plaatste men de bus of de hoorn met de punt in de grond. Waar het gebruik van de houten strekel en van de wetsteen niet (meer) onderscheiden is, wordt de slijpbus of hoorn (met vloeistof) die bij de wetsteen hoort, wel verward met het zandblok of de klomp (met zavel) die bij de strekel hoort. In de Belgische Kempen en in West-Haspengouw komt de slijpbus niet voor. Zie afbeelding 9, nummer 5. Zie ook het volgende lemma voor de inhoud van de slijpbus. [N 18, 81; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16II; monogr.]
I-3
|
25352 |
slijpstaal |
slijpstaal:
slipstǭl (Q039p Hoensbroek)
|
Een ± 40 cm lange stalen pin, voorzien van een handvat. Het oppervlak van de pin is soms wel, soms niet geruwd. Het staal wordt gebruikt om een mes of krabber op aan te zetten. Zie afb. 2. [N 28, 122; N 28, 123; monogr.]
II-1
|