20342 |
stiefzoon |
stiefzoon:
štēf˃zōn (Q039p Hoensbroek)
|
stiefzoon [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
19308 |
stiekem |
achterbaks:
achterbaks (Q039p Hoensbroek),
heimelijk:
heemelik (Q039p Hoensbroek),
niet laten blijken:
neet laôte blieke (Q039p Hoensbroek),
stiekem:
sjtiekem (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek),
sjtèkem (Q039p Hoensbroek),
stiekum (Q039p Hoensbroek)
|
boosaardige streken in het geheim bedrijvend [heimelijk, geniepig, gniep, stiekem] [N 85 (1981)] || heimelijk, stiekem, in het geniep [stilles] [N 07 (1961)] || niet laten blijken dat iets bekend is of plaats vindt, in het geheim dingen doend [stiekem, heimelijk, tersmuiks] [N 85 (1981)] || oneerlijk, achterbakse slinkse streken [linken, slenters, slingers, slenders, list, draaiers] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20579 |
stiekem eten |
achterbaks eten:
achterbaks aete (Q039p Hoensbroek)
|
stiekem eten; Hoe noemt U: Steeds weer stiekem eten (knaffelen, knaspelen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
34050 |
stier |
duur:
dȳr (Q039p Hoensbroek)
|
Mannelijk, niet gecastreerd rund. [JG 1a, 1b; A 4, 12; Gwn V, 1; L 7, 46; L 14, 14; L 20, 12; R 3, 38; S 35; Wi 14; monogr.; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
18003 |
stijf van vingers en handen |
stijf:
stief (Q039p Hoensbroek)
|
stijf, van vingers en handen gezegd [scheef] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19327 |
stijfkop |
bok:
eine bok (Q039p Hoensbroek),
stijfkop:
stiefkop (Q039p Hoensbroek)
|
iemand die zeer koppig is, die niet graag ongelijk toegeeft [stijfkop, werskop, stijloor, strekel] [N 85 (1981)] || koppig zijn, steeds vasthoudend aan eigen wil of inzicht [bokken, koppen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19328 |
stijfkoppig |
zeer koppig:
zier kôppig (Q039p Hoensbroek)
|
niet gemakkelijk te bewegen een houding of opvatting te laten varen of ongelijk te bekennen, zeer koppig [stug, wers] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19642 |
stijfselpap |
stijf:
sjtīēf (Q039p Hoensbroek),
stijfpap:
sjtīēfpap (Q039p Hoensbroek)
|
Hoe noemt u de pap, die met deze stof bereid wordt? (stessel, stesselpap, stesselwater) [N 104 (2000)]
III-2-1
|
30180 |
stijlvoetplaat |
voet:
vōt (Q039p Hoensbroek),
zwel:
šwɛl (Q039p Hoensbroek)
|
De onderste regel van het raamwerk waarop de muurstijlen worden geplaatst. In Q 20 rustte de muurplaat op een gemetselde fundering die 'gezwel' ('gǝšw'l', mv. 'gǝšw'ldǝr') werd genoemd. [N 4A, 52d; monogr.; Vld]
II-9
|
25212 |
stille regen |
smies:
sjmīēs (Q039p Hoensbroek)
|
stille regen (vooral met sneeuw) [slek] [N 81 (1980)]
III-4-4
|