18169 |
trui |
stoep:
sjtuup (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek,
Q039p Hoensbroek,
Q039p Hoensbroek),
sjtuùb (Q039p Hoensbroek),
stüp (Q039p Hoensbroek),
vrowluujs-sjtuub (Q039p Hoensbroek),
tricot (fr.):
tricot (Q039p Hoensbroek),
trui:
truij (Q039p Hoensbroek),
tröj (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek)
|
damestrui, kledingstuk zonder knopen [N 23 (1964)] || trui [maljo, sjtump, tricot] [N 23 (1964)] || Zou die trui goed blijven in de was? [DC 40 (1965)]
III-1-3
|
18083 |
tuberculose |
tering:
tēǝreŋ (Q039p Hoensbroek)
|
Een besmettelijke ziekte die ontstaat doordat tuberkelbacteriën in het lichaam van het dier geraken. De besmetting kan op verschillde wijzen gebeuren: direct, doordat de smetstof met de ingeademde lucht of het opgenomen voedsel van lijders aan tuberculose belandt in het lichaam van gezonde stalgenoten; indirect, doordat de smetstof via zuivelfabrieken met de melk van het ene bedrijf op het andere terechtkomt. Het is een slepende ziekte. Zie ook het lemma ''tuberculose'' in wbd I.3, blz. 483.' [N 3A, 85a; N 52, 17a; A 48A, 30a]
I-11
|
33506 |
tuinbonen |
dikke bonen:
even vaak
dike bōēëne (Q039p Hoensbroek),
jonge wollebonen:
ideosyncr.
jônge wille bōēn (Q039p Hoensbroek),
paardsbonen:
pēērdsbōēëne (Q039p Hoensbroek),
wollebonen:
ideosyncr.
willebōēn (Q039p Hoensbroek),
wulleboên (Q039p Hoensbroek)
|
Een jonge tuinboon die men met schil en al eet (wilde wan, wollenwantje, pulleke, spekboon, sluimererwt). [N 82 (1981)] || Een tuinboon, een grote soort boon labboon, paardsboon, boerenteen, molleboon, mokboon, wul, zwartvoet, huisboon, moffelboon, duiveboon, flodderboon, moffel, moffeboon, knauwboon, willeboon, paardeboon, jodenboon, roomse boon). [N 82 (1981)]
I-7
|
30191 |
tuinen |
bijpleisteren:
bijplīǝstǝrǝ (Q039p Hoensbroek),
tuinen:
tȳnǝ (Q039p Hoensbroek)
|
Vlecht- en pleisterwerk herstellen of vernieuwen. Het lemma bevat algemene benamingen voor het herstelwerk aan vakwerk, maar ook termen die specifiek het repareren van het pleisterwerk ('bijplekken', 'bijklenen', 'plaasteren', etc.) of het aanbrengen van nieuw vlechtwerk ('hervitsen', 'opnieuw vitsen', etc.) aanduiden. Het woordtype 'tuinen' is ook in L 332, Q 28 en Q 98 bekend. Het wordt daar echter uitsluitend gebruikt voor het dichten van hagen of het afrasteren van weilanden. [N 4A, 53i]
II-9
|
33593 |
tuinkers |
kers:
kres (Q039p Hoensbroek),
tuinkers:
ideosyncr.
tuinkers (Q039p Hoensbroek)
|
Tuinkers; de plant heeft duidelijk witte of roodachtige bloempjes in een smalle tros en schuinopstaande vruchtjes die ongeveer een halve cm lang zijn, de bladerenzijn zeer fijn verdeeld, de stengel en kalkrijke vruchten zijn blauw berijpt (kers, tuinkers, [N 82 (1981)]
I-7
|
33542 |
tuinkervel |
kervel:
kervel (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek),
ideosyncr.
kervel (Q039p Hoensbroek)
|
kervel [ZND 01 (1922)] || Tuinkervel; een één of tweejarig kruid, 30-60 cm hoog, met witte bloemen; de bladeren worden gebruikt in soep, sausen en salade (kervel, gervel, kelver, scharnpiep). [N 82 (1981)]
I-7
|
33615 |
tuinman, boomkweker |
boomgriffelaar:
JK Begrip te splitsen? veel samenstellingen met boom- uit RND zijn geconstrueerd; de andere hebben de ruimere betekenis van tuinman.
boͅu̯mgrøfəlɛr (Q039p Hoensbroek)
|
[RND 08]
I-7
|
33596 |
tuinmelde |
mel:
mel (Q039p Hoensbroek)
|
Tuinmelde; (attriplex hortensis) een eenjarig kruid met hartvormige onderste en langwerpige middelste bladeren; vroeger als groente en specerij gebruikt (malum, manne, mel). [N 82 (1981)]
I-7
|
30188 |
tuinmuur |
muur met rijwerk:
mūr met rijwęrǝk (Q039p Hoensbroek),
rijmuur:
rījmūr (Q039p Hoensbroek)
|
Uit horizontale en verticale balken samengestelde wand die is opgevuld met vlechtwerk en vervolgens is afgesmeerd met leemspecie. In plaats van vlechtwerk kunnen ook bakstenen worden gebruikt. [S 42; N 4A, 53f; N F, 56b; N 31, 45a; monogr.; N 4A, 52f; N 4A, 52d]
II-9
|
18710 |
tuinwant |
doornhaas:
deurheuësje (Q039p Hoensbroek),
doörhèsje (Q039p Hoensbroek),
dörehijsje (Q039p Hoensbroek),
döörhèsche (Q039p Hoensbroek),
tuinhaas:
tuinheesje (Q039p Hoensbroek)
|
wanten, dikke, vaak leren ~, om in doornheggen te werken [tuunen, tuinheisje, döörheusje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|