22343 |
uitsliepen |
uitlachen:
inne oetlache (Q039p Hoensbroek)
|
uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)]
III-3-2
|
21787 |
uitsluitsel |
uitsluitsel:
oetsloetsel (Q039p Hoensbroek)
|
een beslissend antwoord, een antwoord dat alles uitlegt [uitsluitsel, uitbedul] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
32416 |
uitspannen |
uitspannen:
ūǝtšpanǝ (Q039p Hoensbroek)
|
Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.]
I-10
|
23660 |
uitstalling van het allerheiligste |
uitstelling van het allerheiligste:
oeëtsjtelling van het allerhílligste (Q039p Hoensbroek)
|
Uitstalling, uitstelling van het Allerheiligste [oessjtellóng van t allerhillieg-ste?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
34108 |
uitsteeksels in de maag |
raten:
rātǝn (Q039p Hoensbroek)
|
De grove uitsteeksels in de lebmaag. [N 28, 85]
I-11
|
18925 |
uitstellen |
uitstellen:
oetstelle (Q039p Hoensbroek)
|
iets niet op het daarop vastgestelde tijdstip verrichten maar het naar een later tijdstip verschuiven [uitstellen, trekken, vertrekken, verstrekken, nazien] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18891 |
uitvlucht |
uitvlucht:
oetvluch (Q039p Hoensbroek)
|
wat men aanvoert om iets niet te hoeven doen [uitvlucht, uitvluchtsel, uitmaak, uitmaaksel, flauws, zoeking] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17705 |
uitwerpselen |
schijt:
sjieët (Q039p Hoensbroek),
stront:
sjtrònt (Q039p Hoensbroek)
|
uitwerpselen [N 10c (1995)]
III-1-1
|
34144 |
uitwerpselen van koeien |
flat:
flat (Q039p Hoensbroek),
koeflat:
kou̯flat (Q039p Hoensbroek),
kōflat (Q039p Hoensbroek)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
21133 |
uitwijken |
uitwijken:
oetwīēke (Q039p Hoensbroek)
|
met paard en kar van het midden van de weg naar rechts wijken (afzetten) [N 90 (1982)]
III-3-1
|