e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hoensbroek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
uitsliepen uitlachen: inne oetlache (Hoensbroek) uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)] III-3-2
uitsluitsel uitsluitsel: oetsloetsel (Hoensbroek) een beslissend antwoord, een antwoord dat alles uitlegt [uitsluitsel, uitbedul] [N 85 (1981)] III-3-1
uitspannen uitspannen: ūǝtšpanǝ (Hoensbroek) Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.] I-10
uitstalling van het allerheiligste uitstelling van het allerheiligste: oeëtsjtelling van het allerhílligste (Hoensbroek) Uitstalling, uitstelling van het Allerheiligste [oessjtellóng van t allerhillieg-ste?]. [N 96B (1989)] III-3-3
uitsteeksels in de maag raten: rātǝn (Hoensbroek) De grove uitsteeksels in de lebmaag. [N 28, 85] I-11
uitstellen uitstellen: oetstelle (Hoensbroek) iets niet op het daarop vastgestelde tijdstip verrichten maar het naar een later tijdstip verschuiven [uitstellen, trekken, vertrekken, verstrekken, nazien] [N 85 (1981)] III-1-4
uitvlucht uitvlucht: oetvluch (Hoensbroek) wat men aanvoert om iets niet te hoeven doen [uitvlucht, uitvluchtsel, uitmaak, uitmaaksel, flauws, zoeking] [N 85 (1981)] III-1-4
uitwerpselen schijt: sjieët (Hoensbroek), stront: sjtrònt (Hoensbroek) uitwerpselen [N 10c (1995)] III-1-1
uitwerpselen van koeien flat: flat (Hoensbroek), koeflat: kou̯flat (Hoensbroek), kōflat (Hoensbroek) [N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I] I-11
uitwijken uitwijken: oetwīēke (Hoensbroek) met paard en kar van het midden van de weg naar rechts wijken (afzetten) [N 90 (1982)] III-3-1