23226 |
zalig |
zalig:
zaolig (Q039p Hoensbroek),
zieëlig (Q039p Hoensbroek)
|
Zalig, gelukzalig [zaalig, zaolig, zeelig]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24070 |
zaliger gedachtenis |
... zaliger:
zieëliger (Q039p Hoensbroek),
... zaliger gedachtenis:
zoaliger gedachtenis (Q039p Hoensbroek)
|
Zaliger gedachtenis (vader/moeder/..). [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23915 |
zaligheid |
zaligheid:
zieëligheet (Q039p Hoensbroek),
zaligheids:
zaoligheids (Q039p Hoensbroek)
|
Zaligheid. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33678 |
zand, zandgrond |
zandgrond:
zantgrōnt (Q039p Hoensbroek)
|
Zand is steenstof, een geologische formatie die uit losse, fijne korrels kwarts en glimmer bestaat. Zandgrond is de grondsoort die uit zand bestaat, en is lichte, niet zoʔn vruchtbare grond. Zavel bestaat voornamelijk uit zand met wat lichte klei. [N 27, 40; Wi 52; S 45; L 7, 61a; L 8, 103; N 11, 2f add.; N 18, add.; A 10, 4; Vld.; monogr.]
I-8
|
24967 |
zandbank |
bank:
een bank (Q039p Hoensbroek)
|
zandbank, hoger gelegen deel van zand in een rivier of meer [bank, zandskel, zandbplaat, visplaat] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24924 |
zandkorrel, korreltje zand |
korentje:
een keurke zand (Q039p Hoensbroek)
|
zandkorrel, korreltje zand [zandeke] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24283 |
zanglijster, lijster |
lijster:
līēster (Q039p Hoensbroek)
|
zanglijster (22,5 bekend; gelige, gestippelde borst en buik; broedt in grote parken en bossen; ook trekvogel; nest is van binnen glad en bruin; roep [tsp]; luide roepende zang [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21403 |
zaniken, zeuren |
zanikerd (zn.):
zanikerk (Q039p Hoensbroek),
zeveren:
zeivere (Q039p Hoensbroek)
|
langdurig of telkens op dezelfde toon of lastige manier over iets spreken, bijv. om zich te beklagen [zeuren, zaniken, zemelen, nijnaaien, merelen, nosteren, memmen, melken, naaien, moesjanken] [N 87 (1981)] || steeds over een vervelende wijze over iets spreken [semmelen, zeveren, zagen, zemelen, zeuren, zaniken] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
20164 |
zedelijk slecht meisje |
sloerie:
sloerie (Q039p Hoensbroek)
|
een zedelijk slecht meisje [wiender, loeder, loopster, kit, duivin, lellebel, sloerie, wats, flauwtoet] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
23614 |
zedenpreek |
predik:
preeëdich (Q039p Hoensbroek)
|
Een zedenpreek, vermanende zedenles, sermoen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|