| 34339 |
zich schuren |
jeuken:
jȳǝkǝ (Q039p Hoensbroek),
schuren:
šūrǝ (Q039p Hoensbroek),
zich schuren:
zex šūrǝ (Q039p Hoensbroek)
|
Zich schuren tegen een paal of boom vanwege de jeuk, gezegd van het varken. [N M, 7]
I-12
|
| 20496 |
zich verslikken |
verslikken:
verslikke (Q039p Hoensbroek)
|
Hoe noemt U: In de slokdarm blijven steken, gezegd van een hap voedsel (kroppen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
| 18819 |
zich vervelen |
vervelen:
vervele (Q039p Hoensbroek),
zich vervelen:
zich vervele (Q039p Hoensbroek)
|
de toestand waarin men zich verveelt [verveling, vernooi, verlei] [N 85 (1981)] || niet weten wat te doen en daardoor onaangenaam gestemd zijn [moe worden, ruiteren, zich vervelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 18842 |
zich verwonderen |
bewonderen:
bewondere (Q039p Hoensbroek),
verwonderd zijn:
verwonderd zien (Q039p Hoensbroek)
|
verbaasd, bevreemd, verwonderd zijn [toezien, staan zien] [N 85 (1981)] || vreemd toekijken [verwonderen, wonder geven, bewonderen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 18219 |
zich warm aankleden |
warm kleden:
werm kleie (Q039p Hoensbroek)
|
zich warm aankleden [doffelen] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
| 19257 |
zich zeer slecht gedragen |
zich als een beest gedragen:
zich as ein biës gedrage (Q039p Hoensbroek)
|
zich zeer slecht gedragen, zich als een beest gedragen [beesten, opspelen, wallebak-ken, brakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 33038 |
zicht |
zicht:
zex (Q039p Hoensbroek)
|
Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51]
I-4
|
| 24053 |
ziekenlantaarn |
lamp:
lamp (Q039p Hoensbroek),
lantaarn (<fr.):
lantjaan (Q039p Hoensbroek)
|
De lantaarn die door de misdienaars gedragen wordt als Ons Heer naar een zieke wordt gebracht [lanteer]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
| 24089 |
ziekenzuster |
liefdezuster:
leefdezeuster (Q039p Hoensbroek)
|
Een zuster die zich bezig houdt met de verpleging van zieken [leefdezuster]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
| 23338 |
ziel |
ziel:
ziel (Q039p Hoensbroek),
zieël (Q039p Hoensbroek)
|
De ziel [zieël, zie.l, zeel]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|