18297 |
bontkraag |
bontkraag:
bontkraag (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek,
Q039p Hoensbroek),
pelskraag:
pelskraag (Q039p Hoensbroek),
pilskraag (Q039p Hoensbroek)
|
kraag van bont [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18682 |
bontmantel |
bontjas:
bontjas (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek),
bontmantel:
bontmantel (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek),
pelsmantel:
pilsmantel (Q039p Hoensbroek)
|
bontmantel [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25019 |
bonzen |
bonzen:
bonzen (Q039p Hoensbroek),
bônze (Q039p Hoensbroek)
|
hevig kloppen bijv. met de vuist op een deur [grollen, bonzen, dokkeren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22552 |
boog |
boog:
boͅ.əch (Q039p Hoensbroek),
gespan:
gǝšpan (Q039p Hoensbroek),
segmentboog:
sęxmɛnt˱bǫax (Q039p Hoensbroek)
|
boog [RND] || Gebogen holronde overdekking van een muuropening. Bogen worden vooral toegepast bij overspanningen die groter zijn dan 1 meter of bij zware belasting. Zie ook afb. 52. Met het woordtype 'segmentboog' wordt een boog in de vorm van een cirkelsegment aangeduid. De woordtypen 'strekboog', 'strek' en 'scheitrechte boog' worden gebruikt voor een boog met een horizontale welflijn. In L 290 en L 291 werd een halfronde boog zonder ramen vaak als ontluchting in de gevels van schuren of stallen aangebracht. Men noemde dit: 'een halve maan' ('ǝn halǝf mǭn'). In Q 121 werd in het midden van de boog dikwijls een ornament of kijlvormige gevelsteen geplaatst. Zie ook het lemma 'Sluitsteen'. [N 32, 16a; N 32, 17a; N 4A, 40a; monogr.]
II-9, III-3-2
|
22464 |
boogschuttersgilde |
handboogschutterij:
handboogschutterij (Q039p Hoensbroek)
|
Een vereniging, een gilde van boogschutters [doel, doelmaatschappij, handboogmaatschappij]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24472 |
boom (alg.) |
boom:
boum (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek),
boͅu̯m (Q039p Hoensbroek)
|
boom [RND]
III-4-3
|
33511 |
boomgaard |
fruitwei:
frø̄t[wei} (Q039p Hoensbroek)
|
I-7
|
24126 |
boomklever |
boomklever:
boomklèèver (Q039p Hoensbroek),
boomklevertje:
boom-klèëverke (Q039p Hoensbroek)
|
boomklever || boomklever (14 slechts op enkele plaatsen in Brabant; blauwgrijs boven, rossig onder; stevig, vrij lang snaveltje; klimt stammen op en neer; metselt aan nestgat; roep [watsj] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24845 |
boomkruin |
kruin:
de krōēn (Q039p Hoensbroek),
ideosyncr.
kruin (Q039p Hoensbroek)
|
De bladdragende takmassa (kroon, kapruin, kruin). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24127 |
boomkruiper |
boomwikkertje:
boom-wikkerke (Q039p Hoensbroek)
|
boomkruiper (12,5 net een muis die tegen boomstammen opkruipt; dun krom bekje; nest in spleten en gaatjes; roep kort hoog [tiet, tiet, tiet]; zang kort tiereliertjen [N 09 (1961)]
III-4-1
|