18033 |
zuur oprispen |
het zuurbranden hebben:
het zōērbrenne hubbe (Q039p Hoensbroek),
opkomen, het maagzuur komt mij op:
maagzuur kumt mich op (Q039p Hoensbroek),
opstoten, het zuur stoot mij op:
t zoer sjtūūt mich op (Q039p Hoensbroek)
|
oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
24730 |
zuurbes |
berberis:
berberis (Q039p Hoensbroek),
zuurbes:
ideosyncr.
zoorbes (Q039p Hoensbroek)
|
Zuurbes: gedoornde struik, 1-2 m hoog; geelgrauwe takken, heeft gele kogelvormige bloemen in tot 4 cm lange trossen; scharlakenrode bessen, langwerpig en 8-13 mm lang die ook s winters nog aan de struik staan (berberissen, barbarinneke, versilts, kweedoo [N 82 (1981)]
III-4-3
|
20679 |
zuurkool |
zuurkool:
zoerkool (Q039p Hoensbroek)
|
zuurkool [ZND 08 (1925)]
III-2-3
|
23561 |
zwaaien met het wierookvat |
met het wierooksvat zwaaien:
(mit) het wierooksvaat sjwajje (Q039p Hoensbroek)
|
(met) het wierookvat zwaaien. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33836 |
zwaar paard |
bels:
bɛlš (Q039p Hoensbroek),
bonk:
boŋk (Q039p Hoensbroek)
|
Zwaargebouwd paard, geschikt voor het veldwerk of als trekdier. Zie afbeelding 7. [JG, 2c; N 8, 62d, 62e en 64b]
I-9
|
32875 |
zwadkeerder, beugel |
beugel:
bȳǝ.gǝl (Q039p Hoensbroek)
|
De doorgaans metalen beugel, vastgemaakt onderaan de steel van de zeis, die dient om het afgemaaide gras, dat door de rug en de hak van het blad en door de steel wordt meegenomen, te ondersteunen, zodat het links van de maaier in een gezwad komt te liggen. Bij het maaien van gras is een dergelijke beugel niet onontbeerlijk en vaak ook jong of overgenomen van ànder maaiwerk (graan, boekweit, evie). De beugel is meestal een gebogen stuk stevig ijzerdraad, soms ook wel een tak of een gebogen latje. Zie afbeelding 4, nummer A5 en B5. Grotere beugels, die derhalve doorgaans niet voor het maaien van gras, maar voor het maaien van graangewassen met name in de Belgische Kempen werden gebruikt, waren soms voorzien van een lap (vergelijk de opgave drapeau) of een stuk jute, of van haken of tanden; in het laatste geval werden ze wolf genoemd. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat, tenminste oorspronkelijk, ook de kam-benamingen voor de zwadkeerder zijn ontstaan vanwege dergelijke tanden of haken aan de beugel. [N 18, 67f; JG 1a, 1b, 2c, A 14, 3; L 45, 3; monogr.]
I-3
|
20355 |
zwager |
zwager:
šwōͅgər (Q039p Hoensbroek)
|
zwager (schoonbroeder Bestaan er verschillende woorden voor den broeder van den man of de vrouw, en den man van de zuster? [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
17557 |
zwak en mager persoon |
smalbatser:
inne sjmāāl betser (Q039p Hoensbroek),
smalle remmel:
inne sjmāāle remmel (Q039p Hoensbroek),
smalle, een -:
inne sjmāāle (Q039p Hoensbroek)
|
zwak, tenger iemand [N 37 (1971)]
III-1-1
|
17745 |
zwak, slap |
zwak:
šwāk (Q039p Hoensbroek)
|
zwak [DC 02 (1932)]
III-1-1
|
18537 |
zwart pak |
zwart pak:
sjwat pak (Q039p Hoensbroek),
zjwart pak (Q039p Hoensbroek)
|
pak, zwart ~, bestaande uit korte jas, vest en gestreepte broek [N 23 (1964)]
III-1-3
|