24345 |
zwarte bladluis |
bladluis:
eigen spellingsysteem
blaadloes (Q039p Hoensbroek),
rozen
de bladlūūës (Q039p Hoensbroek),
meel:
bonen
de mīēële (Q039p Hoensbroek),
meelde:
eigen spellingsysteem
miëlje (Q039p Hoensbroek),
WLD
mielje (Q039p Hoensbroek)
|
bladluis (zoals bijv. de zwarte tuinbonenluis) [himmelzoad, meelow, melde, smeelje] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
18365 |
zwarte gebreide dameskous |
zwarte hoos:
zjwarte haos (Q039p Hoensbroek),
zjwarte hoase (Q039p Hoensbroek),
zwarte haose (Q039p Hoensbroek),
zwarte hoāze (Q039p Hoensbroek)
|
dameskousen, zwarte gebreide ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
24286 |
zwarte kraai, kraai |
kraai:
kroa (Q039p Hoensbroek)
|
kraai, zwarte en bonte ~ (47 als roek [076] zonder kale plek; veren niet zo slordig en met groenige glans; broedt eenzaam in bos; roep [korrr] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24287 |
zwarte mees |
meesje:
meeske (Q039p Hoensbroek)
|
zwarte mees (11 net een kleine koolmees [052], maar zonder gele kleur en zwarte buikstreep, wel met een witte nekplek; alleen in mast- en sparrenbossen; nest vaak in bodemgaatje; roep snel [tjietjai, tjietjai] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18643 |
zwarte meisjesmuts met ingewerkte bloemen |
muts:
mutsj (Q039p Hoensbroek)
|
meisjesmuts, zwarte ~ met ingewerkte bloemen aan de voorkant en linten op de rug [kornetmuts] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18621 |
zwarte muts? |
bessenmutsje:
[sic]; vgl. Sittard Wb. (p. 041): bësj: grootmoeder.
bèschemutschke (Q039p Hoensbroek)
|
muts, zwarte ~ {afb} [N 25 (1964)]
III-1-3
|
24740 |
zwarte populier |
blauwe populier:
ideosyncr.
de blauwe populier (Q039p Hoensbroek)
|
De zwarte populier; heeft op oudere leeftijd een heel donkere schors met diepe groeven, de ruitvormige bladeren zijn donkergroen (peppel, blauwe populier). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19541 |
zwavelstok |
zwegel:
sjwēēëgel (Q039p Hoensbroek)
|
zwavelstokken, de vroegere lucifers (zwevelstok, -stek, sollefert, solverstekske) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
24930 |
zwavelx |
solfer:
solfer (Q039p Hoensbroek)
|
zwavel [DC 02 (1932)]
III-4-4
|
34214 |
zweep van de koeherder |
smik:
šmek (Q039p Hoensbroek)
|
Zweep om bijvoorbeeld de koeien naar de stal te brengen. [N 18, 146]
I-11
|