34258 |
boter |
boter:
būǝtǝr (Q039p Hoensbroek),
botter:
botǝr (Q039p Hoensbroek),
butǝr (Q039p Hoensbroek),
buǝtǝr (Q039p Hoensbroek)
|
Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I]
I-11
|
34259 |
boter inleggen |
botter insteken:
[botter] eštē̜ǝkǝ (Q039p Hoensbroek)
|
Techniek om de boter zo lang mogelijk te kunnen bewaren. Hierbij werd er zo min mogelijk gekneed. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [R 3, 76 en 77; Ge 22, 118; monogr.]
I-11
|
20553 |
boterkussentje |
boterbabbelaar:
bôtterbabbelaer (Q039p Hoensbroek)
|
boterkussentje; Hoe noemt U: Een met boter bereid snoepje (boterkussentje, kokkien, suikerspek) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19551 |
boterlepel |
boterstekel:
bòttersjtīēëkel (Q039p Hoensbroek)
|
lepel, houten ~; inventarisatie benamingen (boterspaan); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19549 |
boterpot |
boterbaartje:
bōēëterbēēërke (Q039p Hoensbroek)
|
pot, stenen ~; inventarisatie benamingen voor grote ~~ voor bijv. zuurkool e.d., kleinere ~~ voor boter, eieren e.d. (pijppot, timperpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19517 |
botervlootje |
boterschotel:
bòttersjòttel (Q039p Hoensbroek)
|
botervlootje [N 20 (zj)]
III-2-1
|
32948 |
botteriken |
horden:
hūǝrtǝ (Q039p Hoensbroek),
ledders:
lɛdǝrǝ (Q039p Hoensbroek)
|
De ladderachtige constructies die vóór en achter op de hooikar worden geplaatst om de laadcapaciteit te vergroten. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 16, de foto''s b en c. De term ladders ("ledders" en "leren") wordt zowel voor de botteriken als voor de zijladders gebruikt; zie het lemma ''zijladders van de oude kar''. Het lemma bevat alleen meervouden.' [N 17, 70; JG 1a, 1b, 2a; add. uit N 17, 40 en A 41, 24; monogr.]
I-3
|
30055 |
bouwgrond |
vlijlaag:
vlęjlǭǝx (Q039p Hoensbroek),
voet:
vōt (Q039p Hoensbroek)
|
De vaste grond die de basis vormt voor de fundering. Wanneer men gebruik maakt van zand als basislaag, wordt dit doorgaans aangestampt of met behulp van water verdicht. Dit laatste noemde men in K 278 'aanwateren' ('anwowǝtǝrǝn'). De woordtypen 'vlijlaag' en 'werkvloer' duiden respectievelijk de basislaag aan van een gemetselde fundering en van een fundering die is uitgevoerd in gewapend beton. [N 31, 3a; monogr.]
II-9
|
33644 |
bouwland |
bouwgrond:
buu̯grōnt (Q039p Hoensbroek),
gewande:
gǝwan (Q039p Hoensbroek),
gǝwaŋ (Q039p Hoensbroek),
land:
lant (Q039p Hoensbroek),
veld:
vęlt (Q039p Hoensbroek),
vɛlt (Q039p Hoensbroek)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|
32729 |
bouwvoor |
bouwlaag:
bou̯lǭx (Q039p Hoensbroek),
būlǭx (Q039p Hoensbroek),
bouwvoor:
bou̯[voor] (Q039p Hoensbroek),
de goede grond:
dǝr gōǝ gront (Q039p Hoensbroek),
de zwarte drek:
dǝr žwa(r)tǝ drɛk (Q039p Hoensbroek),
teelgrond:
tēlgront (Q039p Hoensbroek)
|
De bouwvoor of teellaag van akker- en tuingrond is de door regelmatig ploegen of spitten en bemesten vruchtbaar gemaakte humusrijke bovenlaag, waarin de gewassen wortel schieten. De dikte van deze laag komt overeen met de diepte van de geploegde of gespitte zaaivoor. Van de opgesomde termen zijn er sommige ook toepasselijk op een bepaalde (goede) grondsoort of op vruchtbare grond in het algemeen. [N 27, 26a + b; N 11A, 129f + 137a; A 47, 4d]
I-1
|