24922 |
aarde, grond |
aarde:
e:ɛrt (Q039p Hoensbroek)
|
aarde [ZND A1 (1940sq)]
III-4-4
|
18905 |
aarden |
aard krijgen:
aard kriege (Q039p Hoensbroek)
|
zich op een andere plaats waar men zich gevestigd heeft, thuis gaan voelen [aarden, de aard krijgen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
29574 |
aarden pot |
duppen:
dø̜pǝ (Q039p Hoensbroek)
|
Aarden pot, bleekbruin van kleur. Dorren (Valkenburgs Woordenboek) merkt op pag. 15 over de term baar op: ø̄̄Naar de grootte onderscheidt men één-, twee- en drieschildersbaren, wijl ze gemerkt zijn met één, twee of drie schildjes (reliefstempels), met een inhoud van circa 20, 30 en 40 liter.ø̄̄ De driekroonse pot was een verglaasde pot voor het inmaken van zuurkool, braadworst en bonen. De pot was gemerkt met drie kroontjes en had een inhoud van 20 tot 50 liter. Het woordtype driekronenpot duidt waarschijnlijk een vergelijkbare pot aan. Zie hiervoor ook de toelichting bij het lemma ɛstroopvatɛ in wld II.2, pag. 59.' [N 49, 103b; L 1a-m; L 32, 15a; L 32, 15b; R 3, 5; S 1; monogr.]
II-8
|
19509 |
aardewerk |
aarden telderen:
eerde telder (Q039p Hoensbroek),
steengoed:
sjteegood (Q039p Hoensbroek)
|
aardewerk (eerdegoed, gleiwerk) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
24448 |
aardrups, larve van de nachtvlinder |
aardrups:
de eerd-roepsj (Q039p Hoensbroek)
|
grauwe aardrups, larve van de nachtvlinder, die in de rusttoestand ligt opgerold in de vorm van de letter C [N 26 (1964)]
III-4-2
|
17653 |
aars |
vot:
vǫt (Q039p Hoensbroek),
votlok:
vòtloak (Q039p Hoensbroek)
|
[JG 1a, 1b; N 8, 13, 32.9 en 35]aars, darmuitgang [N 10c (1995)]
I-9, III-1-1
|
24073 |
aartsbisschop |
aartsbisschop:
aartsbiesjop (Q039p Hoensbroek),
aartsbussjòp (Q039p Hoensbroek)
|
Een aartsbisschop [ärtsbiskop]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23897 |
aartsengel |
aartsengel:
aartsengel (Q039p Hoensbroek)
|
Een aartsengel (zoals Gabriël, Michaël, Rafaël). [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19283 |
aarzelen |
niet durven:
neet good durve (Q039p Hoensbroek),
twijfelen:
twiefele (Q039p Hoensbroek)
|
bang om iets te doen, niet durven doen [aarzelen, twijfelen, tukken, treuzelen, teutelen, draaien] [N 85 (1981)] || uit besluiteloosheid zich weerhouden, niet goed durven [aarzelen, dubben, teutelen, pieraarzen, dobben] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23991 |
absolutie |
absolutie (<fr.):
abselusen (Q039p Hoensbroek),
absolutie (Q039p Hoensbroek)
|
Absolutie [abseloetsioeën]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|