e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hoensbroek

Overzicht

Gevonden: 4563
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
de toog aankrijgen gekleed worden: gekleid jonnen (Hoensbroek), ingekleed worden: i-gekli-jd weeëde (Hoensbroek) De toog/het habijt aankrijgen, gekleed worden. [N 96D (1989)] III-3-3
de was blauwen blauwen: bluije (Hoensbroek), blauwselen: bluijsele (Hoensbroek), bluisele (Hoensbroek) Wat is bij u de uitdrukking voor \'de was blauwen\'? (blauwen, blauwselen) [N 104 (2000)] III-2-1
de was invochten insprinkelen: insprinkelen (Hoensbroek) het vochtig maken van strijkgoed [DC 28 (1956)] III-2-1
de was stijfselen de was stijven: de wesj stīēëve (Hoensbroek) Wat is bij u de uitdrukking voor \'het linnen stijven\'? (stijven, stijselen) [N 104 (2000)] III-2-1
decimeter, maat van 10 cm decimeter: decimeter (Hoensbroek) de maat die een lengte van 10 cm aangeeft, 1/10 deel van een meter [sol, palm, decimeter] [N 91 (1982)] III-4-4
deeg kneden kneden: knēǝ (Hoensbroek) Bepaalde grondstoffen t.w. bloem, gist, zout, vocht vormen het deeg. Eventueel worden er nog andere toevoegingen bijgevoegd. Dit deeg gaat men kneden om een massa te verkrijgen waarin de verschillende grondstoffen in de juiste verhouding zo volkomen en gelijkmatig mogelijk dooreengemengd zijn (Schoep blz. 90-91). Naast "kneden met de hand" komt voor "kneden met de voeten" of kneden met de deegmachine". De informant van L 428 merkt op dat "mengelen" het mengen der diverse ingrediënten inhoudt en het eigenlijk kneden ''knē̜jǝ'' is. In dit lemma wordt het object "deeg" niet fonetisch gedocumenteerd. Bij documentatie zou de meest voorkomende variant dęjx zijn geweest. Daarnaast zouden er nog varianten voorkomen als dēx, dē.x, dējx, dē̜k, dē.jx, tī.x, dījx, dix, dīx en di.x.' [N 29, 20b; N 6, 47; S 18; L 1a-m: monogr.; L 22, 41] II-1
deerniswekkend leedvermaak: leidvermaak (Hoensbroek) een sterk gevoel van medelijden over het leed van anderen opwekkend [onnozel] [N 85 (1981)] III-1-4
degelijk grondig: grondig te werk gaon (Hoensbroek) degelijk te werk gaand zodat men erop kan vertrouwen [tedeeg, grondig] [N 85 (1981)] III-1-4
deken deken: deeëke (Hoensbroek), deken (Hoensbroek), dēͅ.kə (Hoensbroek), dēͅkə (Hoensbroek) deken [ZND A1 (1940sq)] || een deken (op een bed) [ZND A1 (1940sq)] || Een deken, een geestelijke die belast is met het toezicht over enige parochies [däken]. [N 96D (1989)] III-2-1, III-3-3
dekenaat dekenaat (<fr.): dekenaat (Hoensbroek), dekenoat (Hoensbroek) Een dekenaat. [N 96D (1989)] III-3-3