24036 |
de toog aankrijgen |
gekleed worden:
gekleid jonnen (Q039p Hoensbroek),
ingekleed worden:
i-gekli-jd weeëde (Q039p Hoensbroek)
|
De toog/het habijt aankrijgen, gekleed worden. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19640 |
de was blauwen |
blauwen:
bluije (Q039p Hoensbroek),
blauwselen:
bluijsele (Q039p Hoensbroek),
bluisele (Q039p Hoensbroek)
|
Wat is bij u de uitdrukking voor \'de was blauwen\'? (blauwen, blauwselen) [N 104 (2000)]
III-2-1
|
19785 |
de was invochten |
insprinkelen:
insprinkelen (Q039p Hoensbroek)
|
het vochtig maken van strijkgoed [DC 28 (1956)]
III-2-1
|
19643 |
de was stijfselen |
de was stijven:
de wesj stīēëve (Q039p Hoensbroek)
|
Wat is bij u de uitdrukking voor \'het linnen stijven\'? (stijven, stijselen) [N 104 (2000)]
III-2-1
|
25312 |
decimeter, maat van 10 cm |
decimeter:
decimeter (Q039p Hoensbroek)
|
de maat die een lengte van 10 cm aangeeft, 1/10 deel van een meter [sol, palm, decimeter] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25548 |
deeg kneden |
kneden:
knēǝ (Q039p Hoensbroek)
|
Bepaalde grondstoffen t.w. bloem, gist, zout, vocht vormen het deeg. Eventueel worden er nog andere toevoegingen bijgevoegd. Dit deeg gaat men kneden om een massa te verkrijgen waarin de verschillende grondstoffen in de juiste verhouding zo volkomen en gelijkmatig mogelijk dooreengemengd zijn (Schoep blz. 90-91). Naast "kneden met de hand" komt voor "kneden met de voeten" of kneden met de deegmachine". De informant van L 428 merkt op dat "mengelen" het mengen der diverse ingrediënten inhoudt en het eigenlijk kneden ''knē̜jǝ'' is. In dit lemma wordt het object "deeg" niet fonetisch gedocumenteerd. Bij documentatie zou de meest voorkomende variant dęjx zijn geweest. Daarnaast zouden er nog varianten voorkomen als dēx, dē.x, dējx, dē̜k, dē.jx, tī.x, dījx, dix, dīx en di.x.' [N 29, 20b; N 6, 47; S 18; L 1a-m: monogr.; L 22, 41]
II-1
|
19001 |
deerniswekkend |
leedvermaak:
leidvermaak (Q039p Hoensbroek)
|
een sterk gevoel van medelijden over het leed van anderen opwekkend [onnozel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18910 |
degelijk |
grondig:
grondig te werk gaon (Q039p Hoensbroek)
|
degelijk te werk gaand zodat men erop kan vertrouwen [tedeeg, grondig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19396 |
deken |
deken:
deeëke (Q039p Hoensbroek),
deken (Q039p Hoensbroek),
dēͅ.kə (Q039p Hoensbroek),
dēͅkə (Q039p Hoensbroek)
|
deken [ZND A1 (1940sq)] || een deken (op een bed) [ZND A1 (1940sq)] || Een deken, een geestelijke die belast is met het toezicht over enige parochies [däken]. [N 96D (1989)]
III-2-1, III-3-3
|
24076 |
dekenaat |
dekenaat (<fr.):
dekenaat (Q039p Hoensbroek),
dekenoat (Q039p Hoensbroek)
|
Een dekenaat. [N 96D (1989)]
III-3-3
|