24407 |
dekken |
dekken:
dekke (Q039p Hoensbroek),
dękǝ (Q039p Hoensbroek)
|
Het bevruchten van het vrouwelijk varken door het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 43, 20b; monogr.] || Hoe noemt u het vrouwelijke dier bevruchten (dekken, rijden, springen, remmelen) [N 83 (1981)]
I-12, III-4-2
|
30506 |
deklatten |
daklatten:
dāklatǝ (Q039p Hoensbroek)
|
De latten op het dak waaraan de stro- of rietbedekking wordt vastgemaakt. [N F, 32b; N 4A, 14a]
II-9
|
33916 |
dempig |
dampetig:
dampǝtex (Q039p Hoensbroek),
dempig:
dɛmpex (Q039p Hoensbroek)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|
24526 |
den |
den:
de den (Q039p Hoensbroek),
dennenboom:
ideosyncr.
dennenboum (Q039p Hoensbroek)
|
De den (in het bijzonder de grove den) (den, del, mast, spar). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24476 |
dennenappel |
dennenappel:
d’r denneappel (Q039p Hoensbroek),
dennenknop:
ideosyncr.
denneknoep (Q039p Hoensbroek)
|
De vrucht van een den, denne-appel (prop, bol, kegel, knop, fobbes, kroot, krutje, rots, dop, papekul, noot, kooi, tod, pil, appel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24566 |
dennentakje met een harsknopje |
harsbolletje:
ideosyncr.
harsbölke (Q039p Hoensbroek)
|
Een dennetakje met een bolvormig knopje terpentijn aan het einde (oliekop, olieknop, olielampje, luchtlampje). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24738 |
dennentakje met een pluim |
pluis:
ideosyncr.
pluus (Q039p Hoensbroek)
|
Een takje met een pluim, aan een den (plos). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24537 |
dennenwortel |
handaar (sic):
handoar (Q039p Hoensbroek),
penwortel:
de pen-wôrtel (Q039p Hoensbroek),
stronk:
ideosyncr.
strōnk (Q039p Hoensbroek),
wortel:
de wòrtele (Q039p Hoensbroek)
|
De wortel van een denneboom (puist, stronk, wortel, stol). [N 82 (1981)] || penvormige wortel van een denneboom [N 27 (1965)]
III-4-3
|
20597 |
desemen |
kneden:
kneije (Q039p Hoensbroek)
|
desemen; Hoe noemt U: Zuurdeeg in het beslag voor brood doen, desemen (zuren, mengen, desemen, het zuur zetten) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
23319 |
deugd |
deugd:
deug (Q039p Hoensbroek),
dêûgd (Q039p Hoensbroek)
|
Deugd. [N 96D (1989)]
III-3-3
|