18877 |
drenzen |
jengelen:
jengelen (Q039p Hoensbroek)
|
op een zeurderige toon huilen [drenzen, jengelen, janken, drammen, simmen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32764 |
driehoekige eg |
driekantige [eg]:
driekantige [eg] (Q039p Hoensbroek)
|
De houten, later ijzeren, driehoekige eg, zoals voorgesteld door de afb. 51, 52 en 56. Voor welk werk de driehoekige eg gebruikt werd, is hier niet aangegeven. Daarvoor zie men de lemmata ''zaadeg''en ''onkruideg''. In de woordtypen van dit lemma vertegenwoordigt het lid drie ook dialectvarianten van het type drij. Voor het woord(deel) ''eg'' resp. ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a; A 13, 16b add.; N 11, 70 + 72 add.; N J, 10 add.; div.; monogr.]
I-2
|
29827 |
drieklezoor |
drie-/drijklezoor:
driklǝzōr (Q039p Hoensbroek),
een drie-/drijkwartse:
enǝ drī̄jkwartsǝ (Q039p Hoensbroek)
|
Driekwart deel van een metselsteen. De term drieklezoor kan volgens Coopman (pag. 34) ook worden gebruikt voor een stuk metselsteen dat de volle breedte maar slechts de helft van de lengte heeft. De drieklezoor wordt daarom ook wel halve steen genoemd. [N 31, 19b; monogr.]
II-8
|
27465 |
driepoot |
karrenbok:
karǝbok (Q039p Hoensbroek)
|
Steun die onder de schoot van de kar gezet wordt en die gebruikt wordt bij het oogsten en eventueel bij het smeren van de as. Voor de woordtypes knecht, kracht, wip, krik en hun samenstellingen is er overlap met de benamingen voor de karwip (zie dat lemma in wld II.11), een hefboom die ook gebruikt wordt bij het smeren van de as. [N 17, 80; JG 1d]
I-13
|
18650 |
driesteek |
bonnet (<fr.):
bonnet (Q039p Hoensbroek)
|
steek, hoed waarvan de (gedeeltelijke opgeslagen) luifel drie hoeken vertoont (bijv. een bepaalde priesterhoed) [drieteut, drietip, drejtik, tööt] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18866 |
driftig |
driftig zijn:
driftig zien (Q039p Hoensbroek)
|
vervuld van plotselinge woede of ongeduld [duftig, koppig, kort aangezet, haastig, krikkel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17939 |
driftig lopen |
broezen:
da komme brōēëze (Q039p Hoensbroek)
|
lopen: driftig lopen [op ne staog loope] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
29122 |
drijfwiel |
rad:
rāǝt (Q039p Hoensbroek)
|
Het grote ronddraaiende deel of wiel van het spinnewiel dat wordt aangedreven door middel van de trede en koppelstang en dat door middel van snaar en trendel zorgt voor het draaien van de vleugel en de klos. [N 34, B6]
II-7
|
24939 |
drijfzand |
drijfzand:
drīēfzand (Q039p Hoensbroek)
|
drijfzand, met water verzadigd zand dat rustig ligt maar waarin alles wegzakt wat er druk op uitoefent [drijf, drift, vloei, papieren zolder] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17862 |
dringen |
duwen:
Volgens de informant komt het woord dringen niet voor.
dy(3)jə (Q039p Hoensbroek)
|
dringen [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|