e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P188p plaats=Hoepertingen

Overzicht

Gevonden: 3594
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hals [wld ii.7, p.86] nek: nak (Hoepertingen) Hoe noemt U: de hals van een kledingstuk (hals, nek?) [N 62 (1973)] III-1-3
hals van het staakijzer hals: hals (Hoepertingen) Het dikke gedeelte van het staakijzer dat zich in de steenbus van de ligger bevindt. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛhals van de kleine spilɛ.' [Vds 122; Jan 130; Coe 106; Grof 126; A 42A, 23] II-3
halsketting kettel: gouw kettel (Hoepertingen), ən gəw kaetəl (Hoepertingen) een gouden ketting [ZND 01 (1922)] || Een gouden ketting [ketting, kettel, snoer] [N 114 (2002)] III-1-3
halssnoer halskettel: halskettel (Hoepertingen) Halssnoer. Aan een snoer geregen kralen, parels, enz. als halssieraad [toer, snoer, ketting, karkant, collier] [N 114 (2002)] III-1-3
halster halster: hɛlstǝr (Hoepertingen, ... ) Stel van leren riemen - eventueel touwen - of kettingen dat het paard om het hoofd heeft als het niet ingespannen is. Aan de halsterring wordt de lijn of ketting gehecht waarmee het paard in de stal of op de weide wordt vastgebonden of waarmee het wordt geleid. Op sommige plaatsen wordt de term halster ook gebruikt om het Hoofdstel of de Stalband aan te duiden. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2b, 2c; N 13, 18a; N 5 A II, 59e add.; monogr.] || Tuig aan de kop van een os of een stier. [N 3A, 14b; monogr.] I-10, I-11
halve voor halfvoor: halǝf˱vuǝr (Hoepertingen) Met de onderstaande termen, die in combinatie met een werkwoord een bepaalde ploegwijze uitdrukken (zie daarvoor het vorige lemma), wordt in de meeste gevallen een voor-type bedoeld, dat wat de diepte betreft het midden houdt tussen de stoppelvoor en de zaaivoor, maar diep genoeg is om er sommige wortel- of knolgewassen op te verbouwen. Soms echter heeft de term halve voor betrekking op de smallere voor, waarmee het ploegwerk midden op de akker of aan de zijkant(en) be√´indigd wordt. [JG 1b;N 11A, 137b] I-1
ham, hesp hesp: heͅi.’ps (Hoepertingen), heͅiə.ps (Hoepertingen), schouder: sxoͅir (Hoepertingen), sxoͅuər (Hoepertingen) ham [Goossens 1b (1960)] III-2-3
hamer van de klepklok klepel: klepel (Hoepertingen, ... ) De hamer van een klepklok [trumphamer?]. [N 96A (1989)] III-3-3
hamermolen hamelmolen: hǭmǝl[molen] (Hoepertingen) In het algemeen elektrisch aangedreven molen om graan e.d. fijn te slaan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [Jan 249; Coe 227; Grof 300; N O, 32j; N D, add.] II-3
hand hand: ha.nt (Hoepertingen), hand (Hoepertingen, ... ) een hand [ZND A1 (1940sq)] || hand [ZND 01 (1922)] || ik heb een splinter in mijn hand [ZND 07 (1924)] III-1-1