17995 |
ijlen |
ijlen:
ijle (P188p Hoepertingen)
|
Ijlen: door koorts verward, onsamenhangend spreken (ijlen, bazelen, raaskallen, baageren, dolen). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
26392 |
ijs kappen |
loskappen:
lǭskapǝ (P188p Hoepertingen)
|
Het ijs rond het molenrad wegkappen. [Jan 95; Coe 78; Grof 96]
II-3
|
22756 |
ijsbaan |
sleurbaan:
sløͅrbaown (P188p Hoepertingen)
|
Een slierbaan (glijbaan op het ijs). [ZND 06 (1924)]
III-3-2
|
17942 |
ijsberen |
ijsberen:
ijsbere (P188p Hoepertingen)
|
Zenuwachtig heen en weer lopen (drentelen, ijsberen, gejaagd). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
31623 |
ijsnagels |
ijsnagels:
ē̜ǝ.sniǝ.gǝls (P188p Hoepertingen)
|
Hoefnagels in verschillende lengtes, voorzien van beitel- of wigvormige kop, waarmee bij gladheid het hoefijzer wordt vastgezet. Zie ook afb. 234. De ijsnagel is slechts geschikt voor kortstondig gebruik. Bij langere periodes van gladheid wordt het hoefijzer voorzien van al dan niet uitneembare kalkoenen. Zie ook de toelichting bij dat lemma. Zie voor het woordtype ɛijsnagelɛ ook Limburgs Idioticon s.v. ijsnagel: "Bijzonder slach van nagels waar men de peerden meê scherp zet in den winter. Geh. Beringen."' [N 33, 367b; N 33, 371; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr.]
II-11
|
25154 |
ijspegel |
ijspiel:
eəspɛilə (mv.) (P188p Hoepertingen),
ijspijəle (P188p Hoepertingen),
piel ijs:
pil ijs (P188p Hoepertingen),
pil ijəs (P188p Hoepertingen)
|
ijskegel [ZND 36 (1941)] || ijspegels aan het dak of aan de vensterbanken [ijskeekels, -pinnen, -kikkels, kakels] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18913 |
ijver |
ijver:
die het vuil ieəver (P188p Hoepertingen),
hieje het veul ieəver (P188p Hoepertingen),
iever (P188p Hoepertingen)
|
Hij heeft veel ijver. [ZND 36 (1941)]
III-1-4
|
25134 |
ijzel, bevroren neerslag |
ijsgang:
y(3)̄sgank (P188p Hoepertingen),
ijzel:
eəzəl (P188p Hoepertingen),
ijzel (P188p Hoepertingen),
regenijzel:
reenen ijəzel (P188p Hoepertingen)
|
ijzel [ZND 36 (1941)] || ijzel, onderkoelde regen waarvan de straten spiegelglad worden [heezel, hijzel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25157 |
ijzelen |
ijzelen:
eəzələ (P188p Hoepertingen),
het ijəzelt (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen),
ijzelen (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen),
ijzelt (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen),
rijmen:
roejmə (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen)
|
ijzelen [N 22 (1963)], [ZND 01 (1922)], [ZND 36 (1941)]
III-4-4
|
32907 |
ijzeren gaffel, oogstgaffel |
gaffel:
gafǝl (P188p Hoepertingen)
|
Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.]
I-3
|