e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P188p plaats=Hoepertingen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
katoen katoen: katǫwǝn (Hoepertingen), kǝtown (Hoepertingen) Uit katoendraden geweven stof. Leverancier van de katoendraad is een kruid-, struik- of boomachtige plant ø̄voor het grootste deel verbouwd in Noord-Amerika, Zuid-Amerika, Egypte (macco of mako), Oost-Indië, China, Ethiopië en Ruslandø̄ (Bonthond, s.v. ø̄katoenø̄). [N 62, 85; N 62, 77; N 62, 75c; N 59, 201; MW; L 1a-m; L 27, 73; L 41, 40a; S 17; monogr.] II-7
kauw bonte kraai: bonte krij (Hoepertingen) kerkkauw [ZND 27 (1938)] III-4-1
kauwen hirken: verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m  hiri.kə (Hoepertingen) kauwen [ZND 01u (1924)] III-2-3
kazuifel kazuifel: de kesuiəffel (Hoepertingen), kesuifel (Hoepertingen), n kasuifel (Hoepertingen), ə kazuiəfel (Hoepertingen) Een kazuifel (misgewaad; de uitspraak juist weergeven). [ZND 36 (1941)] || Het kazuifel, het opperkleed dat de priester tijdens de mis draagt [kazufel, kazel, kruifel?]. [N 96B (1989)] III-3-3
keel keel: kiɛl (Hoepertingen), passage (fr.): pǝsōžǝ (Hoepertingen  [(keelgang)]  ), strot: struǝ.t (Hoepertingen) Zie afbeelding 2.16. [JG 1a, 1b; N 8, 29] I-9
keel, strot keel: kijəl (Hoepertingen), strot: stru.ut (Hoepertingen), stru.ət (Hoepertingen) een keel [ZND A1 (1940sq)] || Pak hem bij zijn strot (keel). [ZND 07 (1924)] || strot [RND] III-1-1
keelgat strot: stroat (Hoepertingen) Keelgat (keelkoet, keelluik, strot). [N 109 (2001)] III-1-1
keelketting, keelriem keelriem: kiɛlrīm (Hoepertingen) De ketting of riem die onder de keel of kaken van het paard doorloopt en de twee uiteinden van de kopriem verbindt. [JG 1a; N 13, 26] I-10
keelpijn keelpijn: ki.ilpɛ:in (Hoepertingen) keelpijn [RND] III-1-2
keerstrook, wendakker voordel: vi̯ō.l (Hoepertingen) Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.] I-1