18124 |
koudvuur |
koudvuur:
kaadvuur (P188p Hoepertingen)
|
Koudvuur: versterf van weefsel of lichaamsdelen door afsluiting van de bloedtoevoer; gangreen (vuur). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
18195 |
kous: algemeen |
kous:
koös (P188p Hoepertingen),
koəs (P188p Hoepertingen),
kuwəs (P188p Hoepertingen)
|
kous [ZND 01 (1922)] || kous, kousen (mv.) [ZND A1 (1940sq)] || Kous. Wat is de juiste uitspraak van kous (beenbekleding) ? [ZND 47 (1950)]
III-1-3
|
18179 |
kousenband |
kousband:
ku.wsbant (P188p Hoepertingen)
|
kousenband [ZND 01 (1922)]
III-1-3
|
18794 |
kousenwol |
garen:
gaon (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen)
|
hoe heet het wollen garen waarmee kousen worden gebreid ? [ZND 42 (1943)]
III-1-3
|
19621 |
kouter |
kouter:
kū ̞o.tǝr (P188p Hoepertingen),
kǫu̯tǝr (P188p Hoepertingen)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|
18205 |
kraag |
col (fr.):
kul (P188p Hoepertingen),
kol:
kol (P188p Hoepertingen),
kraag:
kraog (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen,
P188p Hoepertingen),
kraəg (P188p Hoepertingen),
kroog (P188p Hoepertingen),
krowx (P188p Hoepertingen)
|
Deel van een kledingstuk. De omgevouwen of opstaande rand langs de halsopening van een jas, japon, overhemd enz. [N 62, 31c; MW; monogr.] || Hoe noemt U: de kraag [N 62 (1973)] || kraag [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
II-7, III-1-3
|
34491 |
kraaien, gezegd van de haan |
zingen:
zei̯ŋǝ (P188p Hoepertingen)
|
[N 19, 49; Vld.; monogr.]
I-12
|
22858 |
kraaltjes |
parels:
pja:lə (P188p Hoepertingen),
pareltjes:
pjelkəs (P188p Hoepertingen)
|
kraaltjes [RND]
III-3-2
|
20139 |
kraambed |
kinderbed:
znd 1 a-m; znd 1u, 135
kéjngərbèt (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen)
|
kraambed (in het - (ge)komen) [ZND 01 (1922)], [ZND 01u (1924)]
III-2-2
|
32621 |
kraan van de metalen gierton |
kraan:
krǭǝn (P188p Hoepertingen)
|
De kraan van de zinken gierton bestaat uit een korte, met een schuif of klep te sluiten buis, die van achteren voorzien is van of zich voortzet in een schuine of opgebogen lip of plaat. Als de kraan geopend is, stroomt de gier uit de ton tegen deze lip op waardoor zij zich in een wijde boog verspreidt. De in dit lemma opgenomen termen hebben achtereenvolgens betrekking op de kraan, het sluitstuk als geheel, het gierverspreidend onderdeel daarvan en de schuif of klep waarmee de kraan geopend en gesloten wordt. [JG 1a + 1b; N P, 6; N 11A, 54c; monogr.]
I-1
|