e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P188p plaats=Hoepertingen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
medelijden compassie: compasse (Hoepertingen) medelijden [ZND 33 (1940)] III-1-4
medicijn medicament: medicament (Hoepertingen) Medicijn, geneesmiddel (geneesmiddel, medicijn, medicament, (pillen)) [N 107 (2001)] III-1-2
meegaan meegaan: mi.go.ən (Hoepertingen), meegaan bet: dan gunəvə bə ux mijə (Hoepertingen) Dan gaan we met u mee. [ZND 04 (1924)] || Waar gaat ge heen, willen we met u meegaan ? [ZND 04 (1924)] III-1-2
meel meel: miɛl (Hoepertingen), mēǝl (Hoepertingen) Het gemalen, maar nog niet bewerkte graan. Het woordtype boulté, het voltooid deelwoord van het Waalse ɛboulterɛ, ɛbouleterɛ, ø̄builenø̄, duidt er mogelijkerwijs op dat het graan in de genoemde plaatsen al een bepaalde bewerking heeft ondergaan. Zie ook het lemma ɛgemalen, niet gezuiverd graanɛ in wld II.1, pag. 85.' [Wi 53; JG 1a; JG 1b; l monogr.; N O, 37b; Sche 49; Sche 55; Vds 144; Vds 145; Vds 159; Jan 151; Jan 167; Jan 242; Coe 152; Coe 217; Grof 153; Grof 176; monogr.; Vld; Jan 9; Jan 10; Jan 11; Jan 14; Coe 9; Coe 14; N O, 24a; A 42A, 40; N D, 23; A 42A, 36 add.; N O, 19b] II-3
meeljagers ijzertjes: ęǝzǝrkǝs (Hoepertingen), meenemers: mīǝnɛjmǝrs (Hoepertingen) De twee ijzers of lapjes aan de loper die dienen om het meel naar de meelpijp te drijven. De meeljagers zijn bevestigd ofwel aan de ijzeren banden die de loper moeten verstevigen ofwel in de kraangaten van de loper. [N O, 18s; Vds 158; Jan 163; Coe 148; Grof 175; A 42A, 31 add.; A 42A, add. N D, add.] II-3
meelmijt made: moə (Hoepertingen) mijt die in vochtig meel leeft [N 26 (1964)] III-4-2
meelpijp, meelgoot meelpijp: [meel]pęǝp (Hoepertingen) De pijp of goot onder de molenstenen waardoor het meel naar beneden komt. Zie ook afb. 83 en 84. Het woorddeel ømeelŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 24a; A 42A, 40; N D, 23; Sche 55; Vds 159; Jan 167; Coe 152; Grof 176; monogr.] II-3
meelworm, larve van de meeltor made: moə (Hoepertingen) meeltor-larve, wormpje dat in (oude) meelvoorraden voorkomt [meelworm] [N 26 (1964)] III-4-2
meelwormen meelwormen: mēǝlwø̜rm (Hoepertingen) Kevers waarvan het masker meelworm heet en in meel, graan en brood leeft. Zie ook de lemmata ɛmeelwormɛ en ɛbakkerstorɛ in wld II.1, pag. 64. Volgens de invuller uit P 176 werden de meelwormen niet altijd als een plaag beschouwd. Vroeger werden ze zelfs met behulp van beenmerg gekweekt. Meelwormen zijn immers een geliefd vogelvoer -Groffils, pag. 173.' [Grof 181] II-3
meelzeef teems: tems (Hoepertingen) Handwerktuig waarmee men de grovere bestanddelen uit het meel kan zeven. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømeelŋ- het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 38b; N 18, 136; JG 1c; JG 2c; l 48, 35II; Lu 2, 35II; Grof 256; monogr.; JG 1b add.] II-3