34000 |
optuigen |
hamen:
hǭmǝ (P188p Hoepertingen)
|
Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.]
I-10
|
19037 |
opzettelijk |
expres:
eͅkspres (P188p Hoepertingen)
|
opzettelijk [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
33966 |
opzetteugel |
ophengsel:
ophengsel (P188p Hoepertingen)
|
Leren riem die van het bit door de ringen boven op het haam naar het schoftzadel loopt en belet dat het paard bij het trekken gras vreet. [N 13, 33]
I-10
|
23570 |
organist |
organist:
orgenist (P188p Hoepertingen)
|
De organist, orgelist. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22737 |
orgel |
orgel:
enen ulegerr (P188p Hoepertingen),
eurgel (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen),
eürgel (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen),
orgelman (P188p Hoepertingen),
schaown oͅksu‧wəl bənənao‧wən ələgər (P188p Hoepertingen),
öregel (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen)
|
Een nieuw orgel (in de kerk). [ZND 42 (1943)] || Een nieuw orgel. [ZND 42 (1943)] || Een schoon oksaal met een nieuw orgel. [ZND 05 (1924)] || Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)] || iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman] [N 112 (2006)] || orgel [GTRP (1980-1995)]
III-3-2, III-3-3
|
23571 |
orgel spelen |
orgel spelen:
eurgel spele (P188p Hoepertingen)
|
(op het) orgel spelen, het orgel bespelen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22679 |
orgeldraaier |
orgelman:
orgelman (P188p Hoepertingen)
|
iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
23389 |
orgelpijpen |
orgelpijpen:
eurgelpijpe (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen)
|
De pijpen van het orgel [örgelpiepe, orrejelspiefe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34053 |
os |
os:
ǫsǝ (P188p Hoepertingen),
ǫǝs (P188p Hoepertingen),
ǭ.s (P188p Hoepertingen)
|
Gesneden mannelijk rund [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11
|
20318 |
oud, bejaard |
oud:
aat (P188p Hoepertingen)
|
oud; de man is oud [ZND 05 (1924)]
III-2-2
|