33908 |
schiefelbeen |
overbeen:
(mv)
øi̯vǝrbei̯nkǝs (P188p Hoepertingen)
|
Schiefels zijn harde beenwoekeringen aan het het pijpbeen, bij jonge paarden meestal aan het voorbeen onder de knie, als gevolg van bepaalde spanningen, stoten, strijken e.d. Als deze afwijking het kniegewricht of de buigpezen verhindert goed te functioneren, kan ze een peesontsteking veroorzaken, met chronische kreupelheid als gevolg, wat zelden voorkomt. De beenvorming blijft evenwel. Zie afbeelding 22. [N 8, 32.6, 32.14, 90d en 90e; monogr.]
I-9
|
21365 |
schieten |
schieten:
skītə (P188p Hoepertingen)
|
schieten [ZND A2 (1940sq)]
III-3-1
|
23634 |
schietgebed(je) |
schietgebed:
schietgebed (P188p Hoepertingen)
|
Een schietgebed(je), stootgebed. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20687 |
schijf braadspek |
braai:
braai= schijfje, plakje spek om te braden
bruə (P188p Hoepertingen)
|
zwoerd [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
34271 |
schijten |
kakken:
kákǝ (P188p Hoepertingen),
schijten:
sxē̜ǝ.tǝ (P188p Hoepertingen)
|
Vaste ontlasting hebben, gezegd van vee. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
19532 |
schilmesje, aardappelmesje |
aardappelmesje:
japəlmēͅskə (P188p Hoepertingen)
|
mes waarmee aardappelen worden geschild [N 20 (zj)]
III-2-1
|
24491 |
schimmel (plantje) |
schimmel:
sxøməl (P188p Hoepertingen)
|
schimmel [ZND 06 (1924)]
III-4-3
|
21244 |
schip |
schip:
e scheep twie scheepe (P188p Hoepertingen),
e scheijep twiej scheijepe (P188p Hoepertingen),
schējəp, twi‧j schēpə, klɛjn schēpkə (P188p Hoepertingen),
sxi.iəp (P188p Hoepertingen),
ə sxejəp, twī sxejəpə (P188p Hoepertingen)
|
een schip, twee schepen [ZND 42 (1943)], [ZND A2 (1940sq)] || Een schip, twee schepen, een klein scheepje. [ZND 06 (1924)] || schip [RND]
III-3-1
|
21248 |
schipper |
schipper:
Zelden.
sxepər (P188p Hoepertingen)
|
schipper [RND]
III-3-1
|
26502 |
schoen |
schudder:
sxø̜dǝr (P188p Hoepertingen)
|
Het kleine losse bakje onderaan het kaar dat tijdens het malen in schuddende beweging is. Het schoen staat de molenaar toe de graantoevoer naar de stenen te regelen. [N O, 19j; A 42A, 39; N D, 12; Sche 52; Vds 149; Jan 156; Coe 137; Grof 158; A 42A, 19]
II-3
|