33788 |
uier |
ouwer:
ūǝr (P188p Hoepertingen),
uier:
ui̯ǝr (P188p Hoepertingen),
ør (P188p Hoepertingen),
øǝr (P188p Hoepertingen),
ø̄ǝr (P188p Hoepertingen),
ø̜̄ǝr (P188p Hoepertingen)
|
[JG, 1b; A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a en 39b]De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.] || Uier, alle tepels samen. [N 19, 19b; JG 1a, 1b]
I-11, I-12, I-9
|
24260 |
uil |
uil:
øͅil (P188p Hoepertingen)
|
uil [ZND A2 (1940sq)]
III-4-1
|
32709 |
uiteenploegen |
uiteenakkeren:
ǭ ̝ǝ.tęi̯ǝ.n[akkeren] (P188p Hoepertingen)
|
Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|
18573 |
uitgaanskleren |
goede kleren:
goe klère (P188p Hoepertingen)
|
Uitgaanskleren. De kleren die men draagt als men uitgaat. [N 114 (2002)]
III-1-3
|
26470 |
uitgesleten |
uitgesleten:
ø̜ǝt˲gǝslętǝ (P188p Hoepertingen)
|
Uitgesleten, gezegd van een steenbus. [Vds 123; Jan 134; Coe 113; Grof 134]
II-3
|
33871 |
uitgestort zaad van de hengst |
natuur:
natȳr (P188p Hoepertingen)
|
[N 8, 48 en 49]
I-9
|
34169 |
uitgeteld zijn |
uit zijn van (de/haar) tijd:
uit zijn van (de/haar) tijd (P188p Hoepertingen)
|
De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43]
I-11
|
26578 |
uithalen |
uitholen:
ø̜ǝthǭǝlǝ (P188p Hoepertingen)
|
Algemene benaming voor het uitkappen van de groeven van een molensteen. Zie voor meer specifieke handelingen bij het uitkappen van de groeven de lemmata ɛbreed scherpenɛ, ɛhol scherpenɛ, ɛdiep scherpenɛ enzovoorts.' [Vds 222; Jan 201; Coe 175; Grof 205]
II-3
|
32967 |
uitkomen |
uitkomen:
ǭǝ.tkǫu̯.mǝ (P188p Hoepertingen)
|
Het boven de grond uitkomen van het gekiemde zaadkorreltje. [JG 1a, 1b; monogr.; add. uit S 17]
I-4
|
26475 |
uitlopen |
lopen:
lő̜wpǝ (P188p Hoepertingen)
|
Gezegd van graankorrels die via een uitgesleten steenbus naar beneden vallen. [Grof 130]
II-3
|