19492 |
vaatdoek |
schotelvod:
sxotəlvoͅt (P188p Hoepertingen)
|
zo vet als een vaatdoek (schoteldoek) [ZND 08 (1925)]
III-2-1
|
28963 |
vademen |
indoen:
ęjndøn (P188p Hoepertingen),
inkrijgen:
ęjnkręjgǝ (P188p Hoepertingen)
|
Een draad door het oog van een naald halen. In dit lemma zijn de objecten draad, garen, draad garen, vaam, vaam garen niet gedocumenteerd. [N 59, 68; N 62, 10; L 8, 29; L B1, 76; MW; monogr.]
II-7
|
20330 |
vader |
pa:
pa (P188p Hoepertingen),
vader:
vôôr (P188p Hoepertingen)
|
vader; dat is zijn vader [ZND 08 (1925)] || vader; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
33795 |
vagina, geslachtsorgaan van de merrie |
lijf:
lē̜ǝ.f (P188p Hoepertingen)
|
Het uitwendig zichtbare geslachtsdeel. [JG 1a, 1b; N 8, 35, 39b en 40]
I-9
|
22333 |
vals spel |
vals spel:
vals spele (P188p Hoepertingen)
|
oneerlijk spel, het valsspelen [hernij, aarzak, haarzakkerij, aaszakkerij] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
22331 |
vals spelen |
broddelen:
breudelen (P188p Hoepertingen)
|
vals, oneerlijk spelen [stachelen, foetelen, entelen, peuteren, krummelen, onnemen, haarzakken] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
29107 |
valse plooi |
valse plooi:
valsǝ ploj (P188p Hoepertingen)
|
Valse plooi of vouw, die er niet hoort. [N 62, 48; MW]
II-7
|
22332 |
valsspeler |
valsspeler:
vals speler (P188p Hoepertingen)
|
iemand die altijd vals speelt [aarzak, haarzak, aaszak] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
20474 |
van hoge afkomst |
van grote afkomst:
van graute aofkoms (P188p Hoepertingen)
|
van hoge afkomst; hij is - - - [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
34489 |
van veren wisselen |
ruiven:
rau̯vǝ (P188p Hoepertingen),
rau̯vǝn (P188p Hoepertingen),
rou̯vǝ (P188p Hoepertingen),
røu̯vǝ (P188p Hoepertingen),
rø̜i̯vǝ (P188p Hoepertingen),
rōvǝn (P188p Hoepertingen),
ruizelen:
rø̜i̯zǝlǝ (P188p Hoepertingen)
|
[N 19, 51; L 6, 20; L 42, 5; L 48, 10; A 26, 8; Lu 2, 10; Lu 4, 8; S 30; JG 1a, 1b, 2a-2, 12, 2c; monogr.]
I-12
|