| 22434 |
versieren (met bloemen) |
sieren:
sieren (P188p Hoepertingen)
|
met bloemen versieren (bijv. iemands huis of stoel) bij een feest [pelen, braaien, meien, paleren] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
| 18242 |
versiersel |
versiering:
versiering (P188p Hoepertingen)
|
Versiersel. Voorwerpen die tot versiering dienen [sier(sel), smeer, (op)smuk, opmaak, opschik, tooi] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
| 18226 |
versleten |
versleten:
verslete (P188p Hoepertingen),
verslette (P188p Hoepertingen),
versletten (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen)
|
Versleten. Door lang gebruik stuk gegaan, niet meer bruikbaar, gezegd van een kledingstuk [versleten, sleets, schabbig, kaal] [N 114 (2002)] || verslijten, versleet, versleten (volt.deelw.) [ZND 25 (1937)]
III-1-3
|
| 17625 |
verstandskies |
wijsheidstand:
wijsheidstand (P188p Hoepertingen)
|
Verstandskies, wijsheidstand [N 106 (2001)]
III-1-1
|
| 29112 |
verstellen |
stuk inzetten:
støk ęjnzętǝ (P188p Hoepertingen)
|
Een lap op de scheur in het kledingstuk naaien of het verstellen of oplappen. [N 62, 43a; N 62, 21b; Gi 1.IV, 50; S 36; MW]
II-7
|
| 26346 |
versterkte zijwand, dijk |
dijk:
dę̄k (P188p Hoepertingen)
|
Dijk vōōr de sluizen, meestal aan die kant van de beek waar de bewoners van de molen het meest komen. De dijk bestaat uit planken die tegen rechtstaande spijlen bevestigd zijn of is een versteviging uit aarde of beton en loopt gewoonlijk vier of vijf meter verder stroomopwaarts dan de vloer. Zie ook afb. 67. [Vds 31; Jan 29; Grof 35]
II-3
|
| 22349 |
verstoppertje spelen |
lonken:
/
loenke (P188p Hoepertingen),
lonken pakken:
lu:nkə pakə (P188p Hoepertingen)
|
/ [SND (2006)] || Schuilevinkje spelen (verbergspel). [ZND 06 (1924)]
III-3-2
|
| 34235 |
verstopte speen |
lamme deem:
lǫǝm døm (P188p Hoepertingen)
|
Speen waaruit wegens verstopping geen melk komt. [N 3A, 67a]
I-11
|
| 18140 |
verstuiken |
verstuiken:
verstak (P188p Hoepertingen)
|
ik heb mijn voet verstuikt [ZND 08 (1925)]
III-1-2
|
| 34290 |
vertuieren |
hertuieren:
hɛrtø̄ǝrǝ (P188p Hoepertingen),
hɛrtø̜i̯ǝrǝn (P188p Hoepertingen)
|
Het verplaatsen van het vee, telkens wanneer een stuk wei is afgegraasd. [L 40, 21b; monogr.]
I-11
|