33992 |
dekzeil |
bâche:
baš (P188p Hoepertingen)
|
Zeil dat de rug van het paard bedekt als het regent. [JG 1a, 1b]
I-10
|
33916 |
dempig |
dempig:
dɛ̄.mpǝx (P188p Hoepertingen),
kort:
kǫt (P188p Hoepertingen)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|
19048 |
denken |
denken:
deinkə (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen),
ig dɛjnk, vijə dɛjnkə (P188p Hoepertingen)
|
denken [ZND A1 (1940sq)], [ZND A1 (1940sq)] || ik denk, wij denken (of peinzen?) ik dacht het wel, wij dachten het ik heb het gedacht [ZND 08 (1925)]
III-1-4
|
24476 |
dennenappel |
dennetje:
verzamelfiches; ook ZND01, u 31
dɛnəkəš (P188p Hoepertingen)
|
dennenappel [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
22087 |
dennennaalden |
spelden:
spɛlə (P188p Hoepertingen)
|
dennenaald [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
19167 |
deugniet |
astranterik:
gestranterik (P188p Hoepertingen),
bandiet:
bandiet (P188p Hoepertingen),
deugeniet:
deugeniet (P188p Hoepertingen),
ook materiaal znd 23,4
dugənīt (P188p Hoepertingen),
deugniet:
dêugniet (P188p Hoepertingen),
deugniet van een kind:
dêgniet van e kijnd (P188p Hoepertingen),
niksnutter:
ook materiaal znd 23,4
nīksnətər (P188p Hoepertingen),
schooi:
schooi (P188p Hoepertingen),
ook materiaal znd 23,4
sxoi (P188p Hoepertingen),
stout kind:
stoət kɛnd (P188p Hoepertingen),
stouterik:
stotterik (P188p Hoepertingen)
|
deugniet [ZND 01 (1922)] || een ondeugend kind [ZND 40 (1942)] || kent ge ook een woord of uitdrukking met dezelfde betekenis zonder het woord kind, b.v. een ondeugd, of iets dergelijks ? [ZND 40 (1942)]
III-1-4
|
18291 |
deuk in een hoed |
bluts:
en blets (P188p Hoepertingen)
|
een deuk [ZND 33 (1940)]
III-1-3
|
19684 |
deur |
deur:
dø̄jr (P188p Hoepertingen)
|
[rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.]
II-9
|
33451 |
deurtje in een poortvleugel |
poortje:
pyǝtšǝ (P188p Hoepertingen)
|
Om aan personen toegang te verlenen en om dan niet de gehele vleugel te moeten openen is er in een poortvleugel vaak een deurtje, dat meestal niet tot beneden reikt, waardoor men echt binnen moet stappen. Vaak is het zo klein dat men slechts in gebukte houding er door kan. Meestal is de poortvleugel niet gehalveerd. Door de functionele overeenkomst zijn de benamingen soms ook in gebruik voor het onderste deel van een gehalveerde poortvleugel (zie het lemma "onderdeur", 4.1.9). Doorgaans is uit de benamingen voor dergelijke deurtjes in de poorten van schuur en stal op te maken waar ze zich bevinden. Toegevoegd zijn ook de enkele aparte benamingen voor de toegangsdeur náást de poort. Zie ook afbeelding 18.f bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 42b; N 4, 38; JG 1a en 1b; monogr.; add. uit N 5A, 77d]
I-6
|
21493 |
deurwaarder |
huissier (fr.):
essier (P188p Hoepertingen)
|
deurwaarder [ZND 33 (1940)]
III-3-1
|