24862 |
dolle kervel |
wilde kelver:
wi‧jlə kɛlləvər (P188p Hoepertingen),
wilde kervel:
weljǝ kęrvǝl (P188p Hoepertingen)
|
Chaerophyllum temulum L. Een vrij algemeen voorkomend -naar men aanneemt: giftig- onkruid aan bosranden, akkerkanten en beschaduwde wegbermen met een behaarde, roodgevlekte stengel, witte bloempjes in schermen en veervormig, ingesneden donkergroen blad. Het bloeit van mei tot juli en de lente varieert van 60 tot 120 cm. [A 60A, 16; L 1, a-m; L 6, 35; L 15, 8; S 7; monogr.] || scheerling [ZND 06 (1924)]
I-5, III-4-3
|
24310 |
donderbeestje |
donderbeestje:
donderbèskes (P188p Hoepertingen)
|
donderbeestje: Kent u in uw dialect een woord om de zeer kleine zwarte beestjes aan te duiden die mij naderend onweer ploseling op de mens komen zitten? [N100 (1997)]
III-4-2
|
25120 |
donderen |
donderen:
doͅndərə (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen,
P188p Hoepertingen),
hommelen:
humələ (P188p Hoepertingen)
|
donderen [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || donderen [hommelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25121 |
donderwolk |
donderkoppen:
(mv.).
dondərk^p (P188p Hoepertingen),
donderwolk:
donderwolk (P188p Hoepertingen)
|
donderwolk [ZND 33 (1940)] || zware wolken die onweer brengen [donderkoppen, -bloesem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25118 |
donderx |
donder:
dondər (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen),
dən doͅndər (P188p Hoepertingen)
|
donder [N 22 (1963)], [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
25022 |
donker worden, duisteren |
de avond valt:
den ovənd vielt (P188p Hoepertingen),
donker worden:
t jond doenkel (P188p Hoepertingen)
|
Hoe heet de schemering (de tijd voor het donker wordt) ? [ZND 42 (1943)]
III-4-4
|
34042 |
donkerbruine koe |
muis:
moǝs (P188p Hoepertingen)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 131a]
I-11
|
24138 |
dons, nestveren |
duivelshaar:
duvelshaar (P188p Hoepertingen),
haartje:
haarkens (P188p Hoepertingen)
|
dons [ZND 35 (1941)]
III-4-1
|
20324 |
dood (bn.) |
dood:
dout (P188p Hoepertingen),
dòwt (P188p Hoepertingen)
|
dood (bn) [ZND A2 (1940sq)] || dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND]
III-2-2
|
20192 |
dood (zelfst.nw.) |
dood:
1a-m; 23, 21
dòt (P188p Hoepertingen)
|
dood (subst.; na den dood) [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|