23205 |
doopvont |
doopvont:
doopvont (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen),
doͅupfo.nt (P188p Hoepertingen),
ook döpvont
dujpvont (P188p Hoepertingen)
|
doopvont [RND] || Doopvont. [ZND 01 (1922)] || Het bekken waarin het doopwater bewaard wordt en waarboven het kind ten doop wordt gehouden [doopvont, doopsteen, doofsjtee?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23387 |
doopwater |
wijwater:
wijewetter (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen)
|
Het gewijde water in de doopvont, waarmee gedoopt wordt [vont-, vunt-, vintwater, doopwater, wijwater?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17954 |
door water het lopen met schoeisel aan |
pletsen:
pletsen (P188p Hoepertingen)
|
Met schoenen of klompen door het water lopen (dabberen, platsen, smodderen, plensen). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
18671 |
doordeweekse kleren |
`s werkendaagse kleren:
swɛrkəndoͅxsə kleər (P188p Hoepertingen)
|
door-de-weekse kleren [t s werkendagse dinge, werkdinge] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
23468 |
doordeweekse mis |
leesmis:
leesmès (P188p Hoepertingen)
|
Een door-de-weekse mis. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24477 |
doorn, stekel |
doorn (mv.):
džuoͅn (P188p Hoepertingen)
|
doornen [RND]
III-4-3
|
23738 |
doornenkroon |
doornenkroon:
sjonnekroon (P188p Hoepertingen)
|
De doornenkroon, een kroon van doornen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33167 |
doorschieter |
doorschieten:
doorschieten (P188p Hoepertingen)
|
Aardappelstruik waaraan zich door overmatige groei steeds nieuwe scheuten en aardappeltjes vormen. [N 12, 9; monogr.]
I-5
|
26348 |
doorslaan |
pikeren:
pikējrǝ (P188p Hoepertingen)
|
Het aangeven van de lijnen met een dubbele draad of door middel van een doorslagsteek. [N 59, 51a; N 62, 6]
II-7
|
20848 |
dopen |
dopen:
doejpə (P188p Hoepertingen),
döypə (P188p Hoepertingen),
gedoopt worden:
chədöp (P188p Hoepertingen),
loten:
luətə (P188p Hoepertingen),
weken:
wei̯kə (P188p Hoepertingen)
|
doopen (dopen) [RND] || dopen [RND] || Dopen. [ZND 01 (1922)] || indopen van het brood b.v. in de koffie: soppen [N 08 (1961)]
III-2-3, III-3-3
|