20656 |
andijvie |
andijve:
andieve (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen),
andī.və (P188p Hoepertingen)
|
[Goossens 1b (1960)] [ZND 01 (1922)] [ZND 32 (1939)]
I-7
|
28580 |
angel |
angel:
áŋǝl (P188p Hoepertingen)
|
Het verdedigingsmiddel van de bij dat zich aan het achterlijf bevindt. Het is een scherp, hol spiesje, van weerhaakjes voorzien en verbonden met een gifblaasje. Hiermee steken moer en werkbij. De dar mist dit wapen. [N 63, 73a; L 32, 26; JG 1a+1b; monogr.]
II-6
|
23259 |
angelusklok |
angelusklok:
angelusklok (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen)
|
De kleine klok waarmee het angelus wordt/werd geluid. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23449 |
angelustorentje |
torentje van de angelusklok:
teunke van de angelusklok (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen)
|
Het afzonderlijk torentje waarin de angelusklok hangt [angelustorentje?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
33621 |
anjelier |
flier:
ook ZND 1 (a-m) en ZND 1u, 007
fliere (P188p Hoepertingen),
kernoffel:
ook ZND 1 (a-m) en ZND 1u, 007
kərmifəl (P188p Hoepertingen)
|
Anjelier, Fr. oeillet, Lat. Dianthus [ZND 15 (1930)]
I-7
|
19819 |
anjer, anjelier (dianthus caryophyllus l.) |
flier:
[Eigenlijk Cheiranthus cheiri] -
fli:jrə (P188p Hoepertingen)
|
tuinanjer
III-2-1
|
33617 |
appel, algemeen |
appel:
appel (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen),
appəl (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen),
apəl (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen)
|
[ZND 01 (1922)] [ZND 26 (1937)]
I-7
|
22451 |
aprilgrap |
aprilgrap:
aprilgrap (P188p Hoepertingen)
|
de onzinnige boodschap op 1 april [aprilvis, aprilzaad, zikkelzaad] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
33100 |
aren lezen |
oogsten:
ostǝ (P188p Hoepertingen)
|
Het oprapen en verzamelen van de achtergebleven aren op het veld. Het was vroeger gewoonte de aren die op het pasgemaaide en geoogste veld achterbleven, te laten liggen, zodat behoeftigen deze konden verzamelen. Het was een vorm van armenzorg. [N 15, 35; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 39, 40; Lu 3, 6; R [s], 31; R 3, 68; monogr.; add. uit A 23, 16.2]
I-4
|
32877 |
arend van de zeis |
ang:
ãŋ (P188p Hoepertingen)
|
Het blad van de zeis loopt aan de zijde waar het met de steel verbonden is uit in een smal, vaak extra verstevigd, stukje staal, de arend, dat tegen de steel van de zeis aanligt en door middel van de zeisring daaraan wordt vastgemaakt. Aan het uiteinde is de arend voorzien van een nokje dat in een gat in de steel wordt gestoken of geslagen; soms zijn er twee dergelijke nokjes (vergelijk het woordtype dobbelang). Voor de hoek die de arend met het zeisblad maakt, en het belang hiervan voor een goede "voering" van de zeis, zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. Zie afbeelding 5, nummer 1. [N 18, 68a; JG 1a, 1b; A 4, 28c; A 14, 1; L 20, 28c; L 45, 1; monogr.]
I-3
|