17627 |
hals |
hals:
hals (P188p Hoepertingen),
nak:
nak (P188p Hoepertingen)
|
hals [ZND 01 (1922)] || Hals van een kledingstuk. [N 62, 31a; MW]
II-7, III-1-1
|
18419 |
hals [wld ii.7, p.86] |
nek:
nak (P188p Hoepertingen)
|
Hoe noemt U: de hals van een kledingstuk (hals, nek?) [N 62 (1973)]
III-1-3
|
26427 |
hals van het staakijzer |
hals:
hals (P188p Hoepertingen)
|
Het dikke gedeelte van het staakijzer dat zich in de steenbus van de ligger bevindt. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛhals van de kleine spilɛ.' [Vds 122; Jan 130; Coe 106; Grof 126; A 42A, 23]
II-3
|
18255 |
halsketting |
kettel:
gouw kettel (P188p Hoepertingen),
ən gəw kaetəl (P188p Hoepertingen)
|
een gouden ketting [ZND 01 (1922)] || Een gouden ketting [ketting, kettel, snoer] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18236 |
halssnoer |
halskettel:
halskettel (P188p Hoepertingen)
|
Halssnoer. Aan een snoer geregen kralen, parels, enz. als halssieraad [toer, snoer, ketting, karkant, collier] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
33927 |
halster |
halster:
hɛlstǝr (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen)
|
Stel van leren riemen - eventueel touwen - of kettingen dat het paard om het hoofd heeft als het niet ingespannen is. Aan de halsterring wordt de lijn of ketting gehecht waarmee het paard in de stal of op de weide wordt vastgebonden of waarmee het wordt geleid. Op sommige plaatsen wordt de term halster ook gebruikt om het Hoofdstel of de Stalband aan te duiden. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2b, 2c; N 13, 18a; N 5 A II, 59e add.; monogr.] || Tuig aan de kop van een os of een stier. [N 3A, 14b; monogr.]
I-10, I-11
|
32695 |
halve voor |
halfvoor:
halǝf˱vuǝr (P188p Hoepertingen)
|
Met de onderstaande termen, die in combinatie met een werkwoord een bepaalde ploegwijze uitdrukken (zie daarvoor het vorige lemma), wordt in de meeste gevallen een voor-type bedoeld, dat wat de diepte betreft het midden houdt tussen de stoppelvoor en de zaaivoor, maar diep genoeg is om er sommige wortel- of knolgewassen op te verbouwen. Soms echter heeft de term halve voor betrekking op de smallere voor, waarmee het ploegwerk midden op de akker of aan de zijkant(en) beëindigd wordt. [JG 1b;N 11A, 137b]
I-1
|
20820 |
ham, hesp |
hesp:
heͅi.’ps (P188p Hoepertingen),
heͅiə.ps (P188p Hoepertingen),
schouder:
sxoͅir (P188p Hoepertingen),
sxoͅuər (P188p Hoepertingen)
|
ham [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
23461 |
hamer van de klepklok |
klepel:
klepel (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen)
|
De hamer van een klepklok [trumphamer?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
25981 |
hamermolen |
hamelmolen:
hǭmǝl[molen] (P188p Hoepertingen)
|
In het algemeen elektrisch aangedreven molen om graan e.d. fijn te slaan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [Jan 249; Coe 227; Grof 300; N O, 32j; N D, add.]
II-3
|