e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hoepertingen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
het paard met een dubbele lijn leiden dobbele lijn: dǫbǝl lęi̯n (Hoepertingen) Het paard besturen met een lange teugel uit één stuk, die aan de ene kant van het gebit vertrekt, langs de hand van de voerman gaat en langs de andere kant weer aan het gebit bevestigd is (cf. lemma Dubbele Lijn). Bij deze dubbele lijn, die links én rechts naar de hand van de voerder komt, trekt men aan de kant van de richting die het paard moet inslaan. Werkwoorden zoals varen, leiden werden niet altijd opgegeven. [JG 1b; N 8, 101b-c; N 13, 30 en 35] I-10
het rondsel lichten uitlichten: ø̜ǝtlīxtǝ (Hoepertingen) Het rondsel van niet te gebruiken steenkoppels met behulp van een hefboom uit het aswiel lichten. [Coe 93; Grof 114] II-3
het vuur doven blussen: blysə (Hoepertingen), uitdoen: oͅu̯ətduu̯ən (Hoepertingen) de kachel dooven [ZND 31 (1939)] III-2-1
het water tegenhouden stoppen: stǫpǝ (Hoepertingen) Het water tegenhouden met behulp van één of meer sluizen. [Vds 49; Jan 52; Coe 38; Grof 66] II-3
heten heten: héjjətə (Hoepertingen), hêête (Hoepertingen) heeten [ZND 01 (1922)], [ZND 25 (1937)] III-2-2
heukeling heukel: hø̜i̯.kǝl (Hoepertingen) Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.] I-3
heukelingen spreiden uitbreken: ǭǝ.t˱brię.kǝ (Hoepertingen) Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.] I-3
heup heup: haoəp (Hoepertingen), haup (Hoepertingen), ho:p (Hoepertingen), hooəp (Hoepertingen), howpə (Hoepertingen) de heup (zijde van het lichaam) [ZND 26 (1937)] || heup [ZND 01 (1922)] || lendenen [ZND 01 (1922)] III-1-1
heupjicht jicht: jeich (Hoepertingen) Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (ischias, geschot, steek(te), pleurijs, flerecijn). [N 107 (2001)] III-1-2
heuvel bergje: bɛrxskǝ (Hoepertingen) Een kleine verhevenheid in het landschap. [L 34, 22] I-8