17743 |
kaal (zijn), kaal hoofd |
kletskop:
kletskop (P188p Hoepertingen)
|
Kaal hoofd [hebben] (kletskop, plaat - ANDERE UITDRUKKINGEN: bv. volle maan, maan schijnt, biljartbal e.d.). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
21912 |
kaal duivenjong |
kaal jong:
kōͅə.ljui.ŋk (P188p Hoepertingen)
|
Kaal duivejong. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
21047 |
kaam |
kaam/kamen:
kuwǝmǝ (P188p Hoepertingen),
kōǝm (P188p Hoepertingen)
|
Het wit gerimpeld of vlokkig vlies op wijn, bier, azijn, etc. dat wordt gevormd door een spruit- of gistzwam. [S 16; L 1 a-m; L 27, 53; monogr.]
II-2
|
20768 |
kaantjes |
kaaien:
kijÚ‧jə (P188p Hoepertingen),
kyə (P188p Hoepertingen)
|
Hoe heten de vetklonters, die overblijven, als runds of varkensvet wordt gesmolten? (kaan) [ZND 02 (1923)] || kanen [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
26500 |
kaar |
trechter:
trę̄xtǝr (P188p Hoepertingen),
tremel:
trɛjmǝl (P188p Hoepertingen)
|
Trechtervormige bak boven de bovenste molensteen waarin het te malen graan wordt gestort. Zie ook afb. 78. [N O, 19i; N O, 41a; A 42A, 37; N D, 11; Sche 51; Vds 148; Jan 155; Coe 136; Grof 157; monogr.]
II-3
|
19791 |
kaars |
kaars:
kā.s (P188p Hoepertingen)
|
kaars [RND]
III-2-1
|
23595 |
kaarsenaansteker |
kaarsenaansteker:
kasseoansteker (P188p Hoepertingen)
|
De kaarsen aansteken [aanstèèke, aanstaoke?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23406 |
kaarsenbak |
kaarsenbak:
kassebak (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen)
|
De houder, waarin brandende kaarsen gezet kunnen worden, meestal voor een heiligenbeeld [kaarsenbak?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19422 |
kaarsendomper |
kaarsendomper:
kasədømpər (P188p Hoepertingen),
kaarsensnuiter:
kasəsnøͅi̯ətər (P188p Hoepertingen),
snuiter:
snøͅi̯tər (P188p Hoepertingen)
|
kaarsendomper, d.i. het metalen horentje waarmee de kaars uitgedoofd werd? [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
23598 |
kaarsenpit |
wiek:
wiek (P188p Hoepertingen)
|
De katoenen draad in het midden van een kaars [pit, wiek, lemmet?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|